[p. 25]
L.F. Rosen
40 Winters
Voordat de eersten komen, nog stoffig van de nacht,
en de drempel overschrijden op weg naar hun schrijn
voor een eredienst tot zij blinken op de dag, is zij er al.
Ik sta voor de spiegel. Er is een voormoederlijk ruisen van nacht-
kleding, eindeloos als de dromen die ons door de dagen slepen.
Dan zich mengend in het beeld verschijnt zij achter mij.
Zij is nog niet voor onze kennel toegerust.
Niets kleeft haar aan. Er is nog geen leven waaruit
ik kan verdwijnen, waarin die brand niet wordt geblust.
Laat er iets onvermurwbaars zijn dat paal en perk
stelt aan behoud en toeziet op vertrek en bagage –
de moeder moet mee in treinen – niet dit, niet zij
[p. 26]
Het geluk van vrienden op vakantiefoto’s
Geklemd tegen de rand staat een man met geit
als het teken voor een buitenland dat zij bezochten
waarmee geluk kon dichtgemetseld deze keer.
Een groen gebied ligt voor hen uitgespreid.
Napoleontisch duidt een hand de plek
van deze overwinning op de tijd en het oktoberweer.
Centraal de glimlach van het paar, een kind
dat zij door het water droegen, voorbij de bochten.
Draadloos vinden zij elkaar. Het beeld als doorgeefluik.
Maar er is en arm te veel. Die volle emmer liefde nekt
het beeld al meer en meer. Als in een kaartspel waaiert het uit
dit monsterverbond van het droge land en deze natte mensen.
‘t Verdrijft de zin tot zien. Stilaan kijk je weg van dit zin-
deren van geluk dat inbrandt op de lenzen
en afbreekt bij de rand, tot je niet meer op de mensen let
maar op de kilometerpaal, de trotse thermometer in een hand.
Zo heet dus kan het zijn, zo ver van huis is het.
[p. 27]
Wonderlijke jaren
Hij blaast ons denken aan met het verhalen van die jaren –
Jaren waarin zij het voor ‘t zeggen hadden. Die volle toon –
De nagalm van een tijd waarin zij alles voor allen waren
waarop kon ingeteerd als at men van die droom,
we luisteren ernaar als naar het zoemen van een zwaar insect.
Ons treft nog het meest die liefde van allen voor allen.
Het drukt op onze slapen. Weer komt hij onder stroom
te staan. (Wat hij haast kosmisch noemt). De joon is dan gewekt:
Hoe ver hij daarin dan wel ging. Of éen niet nader was dan allen.
Of het nog menselijk was. Of hij de bijl niet hoorde vallen…
[p. 28]
De kat Afrika
Je streelt haar rug. Je bent naar haar op zoek.
Veel weet je van haar buitenkant, dat zwarte kant
waarin ziJ ‘s nachts zich hult, de blik van ongeduld
als je de deuren voor haar opent. Je hebt een vloek
nooit eerder zo gevoeld. De kou trekt door je heen.
Zo is zij voor haar personeel, kind en kat ineen.
Zij wiegt je liefde op het midden van haar continent. Waar hitte
overgaat in zacht gezoem heeft zij je strelen opgehoopt.
Het vloeit nu voor je uit in nacht als in een stroomgebied.
Daar moet je heen met heel je leven. Je loopt
van raam naar raam tot ‘t ochtend wordt. Hologig lig je
met de katers aan de monding van haar lied.
[p. 29]
De gereformeerde meisjes
Het zou een zee kunnen zijn, de harde zee zoals hun God bedoelt,
die op de hoge ramen aan alvast ons wagenpark omspoelt,
waren er niet de zachte strikken, hun lange haar, de hoge lof.
Nu het trilt van evangelisch schoon daar achter glas
herinner je hun adelaarsvlucht weer door de klas,
hun kleding die zo rijk was, droomomzoomde stof.
Als velen ben je uit de akker des verbonds gespoeld:
De leer is hard waarin zij kruipen. Zij slaan de zon
van hun ramen opdat geen warmte hen naar buiten woelt.
[p. 30]
Tweede vader
In strakke cirkels ging hij om ons huis.
Hij was nooit ver. Nooit ver genoeg
dat wij ons buiten waagden zonder christendom.
Je trok soms door zijn jachtgebied
alsof het ook eens zonder kon.
Je floot jezelf een weg en keek niet op of om.
En kwam je bij zijn water, waar zijn geurvlag was,
dan kwam hij naar je kijken in de rimpelingen.
Veel later toen hij niet meer van je zijde week
maar zelf een hart bezat waarin het spoken kon
riep hij om ons door het plafond.
Hij wilde slapen in de dunne kleren van ons zingen.