[p. 2]
[Tirade januari & februari 1994]
Ed Leeflang
Papierbak
Er moet toch iemand zijn die wakker ligt,
iemand die in gedachten zangers hoort,
een uitgewoonde school kent om te repeteren,
voor soep zorgt, stencilwerk, een dirigent.
Laat de bezetting klein zijn, stemmen ongeschoold,
maar iemand kan toch uit dit pak verschoten kranten
de nieuwe feiten halen voor het oude requiem,
te zingen onder vette ringen van een gymzaal,
te zingen waar de bok nog bij het wandrek staat.
[p. 3]
Bezit
Weer wakker maar niet in tumult werpt hij
de eerste steen naar wie hij wezen zou.
Het is de lente. In een tuin beneden
tussen rododendrons harkt een vrouw.
Hij heeft nog vragen aan de tegel,
de vaas, de kris, het doosje van ivoor,
want onbeheerst gaat het vergeten.
Daar bloeien bloemen tegenin.
En vogels schreeuwen van de daken.
Het wordt gezien, het wordt gehoord, hoe
niemand zich van niemand los kan maken.
[p. 4]
Couveuse
Eén uur en langer niet
bleef het een ding. Het straalt,
ontbloeid in mineraalgebied,
herleefd fossiel, per ongeluk
uit een vergeten krijtzee opgehaald,
nog vochtige boleet, eerst pas
gebroken door de bladerlaag,
een natte grasspriet aan de hoed –
wat naar niets luistert,
aanspoelt en daar niet wil zijn,
wat naar ze toegeslapen komt,
beschonken als het is en ademt
uit niet verloren overmoed.
[p. 5]
Wachterlied
Ik zie het rood op wolken.
De hanen zwijgen stil.
De vogels zijn verborgen.
En amper wil de wind.
Zij zuchtten laat ons slapen,
wie weet hoe lang al oud
en moe zijn onze wapens,
de kleren in de vouw.
Zij riepen laat ons slapen
en drijf ons zingend niet
in dieper onbehagen
met het beminde lied.
Wij zullen niet meer scheiden,
de sleutel van de dag
steekt in de deur, laat drijven
de eenden in de gracht.
Blies ik niet van de toren,
verdring ik hun gemak,
de wil ze niet te storen
benauwt mij op en af.
[p. 6]
Dronk op de tuin
Van god los maar om de kikkers
en alle kweepeer begaan, de merel
te hulp met de appels, het huis
met cement, de woelrat vol van genade
naar het leven staand, te verschrikter
gezegend als het peren regent of
pruimen, goed voor de wesp, wreed
voor de wespen, aan de kant van
de egel, de muizen, de uilen,
in twijfel om wat het leed, het gras,
het kroos, het woord. Drinken wij uit.
Vriendin, wij hoeven niet altijd voort
[p. 7]
Genre
Nog weet ik niet waarom
het zo verslavend was,
het willoze van dingen,
het wijnrestant in hoog
groen glas en de citroen
half afgeschild, waarom
het rijm de toen geliefde
schedel voor altijd klonk
aan stok en vedel, vroeg
bijeengezocht, geschikt
in een dwangmatig vanitas.
[p. 8]
Duinpad
Een schijndode lieveling
kwam onder al losse
elzekatten haar duinpad af.
Soms raakten die donkere haren
de gelige trossen. De zee
kon ik horen. Zij bracht
haar hoed mee, haar mand.
Zie dan die bloedloze witte
vingers, als doodgevroren,
zo koel was die lente,
lees dan die regels dat
de wind en de tijd lijden
aan een gelukkige hand.
[p. 9]
Schrijfplek
De houtwurm liet de tafel staan.
De spiegel, de stoelen, de twee kasten
kalmeren de gasten boers en verlegen.
De planken glanzen. Door ramen wil
de klimop naar binnen en ieder blad
is een brief, buiten knikken de kruinen.
Hier zou ik beginnen aan dat gebed
zonder end, aan jou, voor het gif
van hartzeer gespaard gebleven, aan
mijn enige kind dat alles zou durven.
Zij zong en wie zich hardde in zijn ton
liet zich tot hete tranen vermurwen.