Kronieken
Malcolm Lowry
door Henk Romijn Meijer
Malcolm Lowry stierf in 1957 in Engeland. Hij had gezworven, hij had in Mexico en Canada gewoond. Er zijn van hem gedichten uitgegeven, een roman Ultramarine en een bundel verhalen Hear Us O Lord From Heaven Thy Dwellingplace, maar zonder zijn roman Under the Volcano (1947) zouden deze boeken waarschijnlijk weinig aandacht hebben getrokken.
Under the Volcano is zijn meesterwerk, het boek waaraan men zijn waarde als schrijver zal moeten blijven afmeten, dat drie maal in zijn geheel werd herschreven en waaraan immers veel zorg is besteed, een zorg die voortvloeit uit wat Lawrence ‘that will of the writer to be greater than and undisputed lord over the stuff he writes’ noemt.
Evenals Ulysses van James Joyce waardoor het boek duidelijk is beïnvloed speelt het verhaal zich af binnen een tijdbestek van 24 uur, op de mexicaanse Dodendag, 1937. Tegen de achtergrond van dat feest en het mexicaanse landschap brengt Lowry drie mensen samen in een stad die hij Quauhnahuac noemt: Geoffrey Firmin, de reddeloos aan de drank verslaafde, steeds verder gedegradeerde en tenslotte ontslagen ‘consul’ die Lowry voortdurend spottend the Consul noemt, zijn vrouw Yvonne, een voormalig filmactrice waarvan Firmin gescheiden is, maar die op deze dag bij hem terugkeert en hem aantreft in een periode van vrijwel ononderbroken drinken, en Hugh, Geoffreys halfbroer, een wat vage, links georiënteerde dadenmens die in Spanje heeft gevochten. Er gebeurt weinig. In het verloop van de dag trekken ze met elkaar op, ze bezoeken het huis van de filmproducer Laruelle waarmee Yvonne een affaire heeft gehad, ze gaan naar een naburige stad waar Hugh zich op het feest onderscheidt door in de arena een wilde stier te berijden en waar Yvonne een redelijk gesprek met Geoffrey probeert te voeren en hem voorstelt om ‘opnieuw te beginnen’. De consul drinkt voortdurend en de drank maakt hem voor elk argument onbereikbaar. Tenslotte verliest hij de andere twee, Yvonne wordt, in een tamelijk duistere scene, door een loslopend paard doodgetrapt en aan het eind van het boek wordt de consul in een cantina door mexicaanse fascisten neergeschoten.
Lowry heeft al zijn literair vernuft ingezet om eenheid te verlenen aan de roman, maar wanneer men probeert om zich het boek als eenheid voor de geest te halen, valt het in brokken uit-
een. De curve van de belangstelling heeft zijn toppen en dalen en er zijn in het boek grote gedeelten die in het geheugen vervagen voordat men ze goed en wel heeft gelezen. Lowry heeft de drie karakters een gelijkwaardige plaats in het boek willen geven en hun levens kunstig met elkaar verweven, maar de enige die werkelijk tot leven komt is de consul en omdat de consul zo grandioos tot leven komt verbleken de anderen des te meer. Geen herschrijven heeft daar iets aan kunnen veranderen.
In het vijfde hoofdstuk verkeert de consul in zijn hopeloos verwilderde tuin die eens mooi was, waarin flessen tequila verborgen zijn waarover hij moet waken en die grenst aan de tuin van Mr. Quincey, de rentenierende walnootkweker, die zijn gras en zijn bloemen aan het besproeien is ‘in khaki shirt and grey flannel trousers, sandalled, immaculate, greyhaired, complete, fit, a credit to Soda Springs, and carrying a watering-can…’
Vooral wanneer de consul deze Mr. Quincey in zijn tuin gewaar wordt raakt hij op dreef. Hij praat onophoudelijk tegen de misprijzend toeziende man, vrijelijk improviserend, van de hak op de tak springend, associërend, – een gegoochel met ideeën en literaire toespelingen waarin men raden kan welke potenties er in hem verloren gaan, – en vooral spottend, met zichzelf, de Engelsman in hem, zijn accent, zijn drinken, de Amerikaan Quincey. Lowry bereikt hier een lichtheid en een schittering waarbij men zich de consul voor gaat stellen als heel klein en gewichtloos, zwevend van plaats tot plaats, van gedachte tot gedachte, – dezelfde consul die eerder als groot en sterk werd beschreven. Er vallen gapingen in zijn bewustzijn – hoe komt hij plotseling in de badkamer? – hij heeft geen begrip meer van de volgorde waarin de gebeurtenissen plaatsvinden, hij heeft de controle over zichzelf verloren. Er is geen spoor van zelfbeklag.
Het meest verrassende hierbij is de humor. In het gesprek met Mr. Quincey weet Lowry de nogal domme man onsterfelijk belachlijk te maken. Hij legt de man omstandig uit dat hij van de drank af is: ‘I scarcely touched anything more than Tehuacan water all night…’ En: ‘Just Tehuacan,’ the consul continued. ‘And a little gaseosa. That ought to take you back to dear old Soda Springs, eh? tee hee! – yes, I’ve cut liquor right out these days.’
De consul is voortdurend te veel voor hem.
‘…Do you know, Quincey, I’ve often wondered whether there isn’t more in the old legend of the Garden of Eden, and so on, than meets the yee. What if Adam wasn’t really banished from the place at all? That is, in the sense we used to understand it -’ The walnutgrower had looked up and was fixing him with a steady gaze that seemed, however, directed at a point rather below the consul’s midriff – ‘What if this punishment really consisted,’ the consul continued with warmth, ‘in his having to go on living there, alone, of course – suffering, unseen, cut off from God… Or perhaps,’ he added, in a more cheerful vein –
‘perhaps Adam was the first property owner and God, the first agrarian, a kind of Cárdenas, in fact – tee hee! – kicked him out – Eh? Yes, ‘the consul chuckled, aware, moreover, that all this was probably not so amusing under the existing historical circumstances, ‘for it’s obvious to everyone these days – don’t you think so, Mr. Quincey? – that original sin was to be an owner of property…’
Dit, waarin men elke stembuiging, elke verandering van toon kan horen, en de reactie van de walnootkweker, zijn onweerstaanbaar komisch. Het is een tamelijk lang citaat, maar het stuk is veel te kort om in de verte een indruk te geven van Lowrys vindingrijkheid bij het scheppen van zijn hoofdfiguur. Dit uitbundige denken werkt zo op de lachspieren dat men zich nauwelijks realiseert dat de consul hier niet meer dan een paar bladzijden van het delirium is verwijderd:
‘He became conscious, for the first time, of the extraordinary activity which everywhere surrounded him in his garden: a lizard going up a tree, another kind of lizard coming down another tree, -’
En van tijd tot tijd zijn er de ‘nuchtere’ gedachten die het boek een sterke ondertoon van melancholie verlenen: ‘…a desire, too, to lead immediately again a normal happy life with her, a life, for instance, in which such innocent happiness as all these good people around him were enjoying, was possible,’ met het half spottende idealiseren van het ‘gewone’ leven, of de verzuchting, alweer op zijn minst half spottend: ‘May everything come, somehow, right. May we all be happy.’
Tenslotte een gedeelte uit een pijnlijk stuk, wanneer de consul ale het ware de rekening opmaakt:
‘Stop! Look! Listen! How drunk, or how drunkly sober undrunk, can you calculate you are now, at any rate? There had been those drinks at Señores Gregorio’s, no more than two, certainly. And before? Ah, before! But later, in the bus, he’d only had that sip of Hugh’s habanero, then, at the bullthrowing, almost finished it. It was this that made him tight again, but tight in a way he didn’t like, in a worse way than in the square even, the tightness of impending unconsciousness, of seasickness, and it was from this sort of tightness – was it? – he’d tried to sober up by taking those mescalitos on the sly – But the mescal, the consul realized, had succeeded in a manner somewhat outside his calculations.’
En tegen de mescal, kunnen we eraan toevoegen, heeft hij zich die dag voortdurend gewaarschuwd. (‘But if I ever start to drink mescal again, I’m afraid, yes, that would be the end, the consul said dreamily.’
Het sterkst komt hier zijn volstrekte isolatie tot uiting, een isolatie die hem zelfs voor de lezer in zekere zin onbereikbaar maakt. Het karakter van de consul, geheel door zijn ziekte be-
paald, wordt niet tragisch. Dat is althans mijn ervaring: zelfs bij de subtiele en onmiskenbare aanwijzingen van naderend onheil (‘… but tight in a way he didn’t like…’) bleef hij voor mij een fenomeen, een vreemde, zielig, en vermakelijk om de acrobatische toeren van zijn geest, iemand die men tenslotte tamelijk onberoerd ten gronde ziet gaan. Dit is een beperking, maar geen gebrek van het boek; integendeel, het heeft te maken met Lowrys moed om de pathetiek die wij verwacht hadden en die zonder al te veel moeite aangebracht had kunnen worden achterwege te laten. Lowry heeft afstand genomen van zijn consul die geen lafaard is en in de oorlog als zeeofficier een medaille voor moed heeft verworven, hij ziet hem als iemand die medelijden door middel van zijn humor afweert, die zich op zijn ‘hoogtepunten’ gelukkig voelt, zich althans kostelijk vermaakt.
Het eind van het boek, waarop in het eerste hoofdstuk wordt gezinspeeld, de moord op de consul die door de fascisten in hun kromme Engels voor een ‘spider’ (= spy) wordt gehouden, een scene die de roman op een wat geforceerde manier afrondt, doet eerder aan een parodie, een komische opera denken dan aan een tragedie. De woordenstroom is hier niet meer te stuiten, de brille van de oppervlakte werkt vermoeiend en verdoezelt het beeld.
Waarschijnlijk is de afstand die er tussen de consul en de andere karakters bestaat symbolisch voor de verhouding van Lowry tot zijn medemensen. Aan Hugh, de halfbroer, schrijft hij een kleurig verleden toe dat onthuld wordt in een lange flashback, een verleden met een waslijst van uiteenlopende beroepen, zoals liedjesschrijver, zeeman, politiek agitator, maar uit de woordenzee waarmee Lowry het bewustzijn van de consul zo suggestief wist uit te beelden en de warrige kermis die de wereld voor hem was geworden wist op te roepen rijst van Hugh alleen het vaagste beeld. Deze afsplitsing van Lowry zelf blijft een stuurloze schim, tamelijk oninteressant en de politieke ideeën die Lowry hem in de mond legt blijven in de lucht hangen. Zijn poging om aan de roman zo politiek gewicht te geven mislukt, maar Lowry probeert voor zover ik het boek heb begrepen niet om de rotheid van de wereld verantwoordelijk te stellen voor de verslaving van de consul; die blijft, gelukkig, onverklaard. Opvallend is hierbij het verschil in techniek: terwijl de consul van binnenuit beschreven wordt lijkt het alsof Hugh geen innerlijk heeft.
Yvonne, met haar alcoholische vader, haar vroege filmcarrière als ‘oomph girl’, haar even vroege echtscheiding (de eerste), haar publiciteit, haar affaires, wordt vooral omdat ze een grotere plaats in de gedachten van de consul inneemt wat duidelijker. Ze doet denken aan een figuur uit een roman van Scott Fitzgerald, maar de vergelijking valt voor Lowry ongunstig uit: hij mist het vermogen om zich werkelijk in Yvonne in te leven. Haar terugkomst is ontroerend, maar hier staat eigenlijk de consul weer in het middelpunt; ze vindt hem in een bar:
The bar was empty, however.
Or rather it contained one figure.
Voor de consul leeft ze voornamelijk als herinnering, van haar aanwezigheid lijkt hij zich nooit volledig bewust te worden. De karakterisering van Yvonne die de lezer waarschijnlijk banaler vindt dan Lowry is niet vrij te pleiten van sentimentaliteit en Lowrys humor ontbreekt hier grotendeels.
Van het vernuft waarmee het boek is geschreven is de minitieus uitgewerkte symboliek misschien het beste voorbeeld. Op de Dodendag, tevens de dag van Geoffreys dood, is het pad van de consul letterlijk bezaaid met doodsymbolen. (Wie zich voor de details interesseert kan ze grotendeels uitgewerkt vinden in een artikel van Robert B. Heilmann, Sewanee Review 1947, Vol LV, 3.) Ik wil hier alleen nog bij aantekenen dat het, met een enkele uitzondering, zoals het prachtige mescal motief, literaire symbolen zijn, kunstmatig aangebracht om weer uit de tekst te worden opgevist, ze brengen het verhaal niet op een hoger, meer universeel plan en verlenen geen diepte zoals dat het geval is bij een symboliek die natuurlijk uit het proza opkomt.
In de vroege roman Ultramarine vond ik het volgende. De ik, een jonge zeeman, kennelijk Lowry zelf die op jeugdige leeftijd een zeereis maakte, zegt tegen een Duitser die hij toevallig aan wal ontmoet:
‘(…) But the desire to write is a disease like any other disease; and what one writes, if one is to be any good, must be rooted firmly in some sort of autochtony. And there I abdicate. I can no more create than fly. What I could achieve would be that usual self-conscious first novel, (…), of which the principal character would be no more and no less, whether in liquor or in love, than the abominable author himself. I fear also, that the disease is a childish one, diarrhoea scribendi simply. (…)’
Het zou onrechtvaardig zijn om aan deze passage te veel betekenis te hechten, maar hij bevat een kern van op Lowrys later werk toe te passen waarheid.
Het werkelijke onderwerp van Under the Volcano is niet politiek, niet liefde, maar drank. Lowry heeft niets anders om over te schrijven. Deze beperking leidt tot een volgende: menselijke verhoudingen blijven onduidelijk zoals de verhouding van de consul tot het uitvoerig beschreven landschap onduidelijk blijft. Daarom lijkt het mij tendentieus en zinloos om Lowry aan te prijzen als ‘de grootste schrijver sinds Joyce’ of sinds wie dan ook.
Maar met de consul heeft Lowry zich kunnen verenigen. Hij weet nauwkeurig hoe een verslaafde zich voelt en beschrijft hem met meesterschap. De consul in zijn tuin, spottend tegen Mr. Quincey, trachtend God aan de telefoon te krijgen, op momenten dat hij alles drinkt dat binnen zijn bereik staat ‘without regard to ownership’, eenzaam in het kermisrad, – om dit unieke portret zal Under the Volcano zijn waarde blijven behouden.