Pornografie
door H.U. Jessurun d’Oliveira
De mondaine priester Brantôme vertelt ergens in zijn Vies des Dames Galantes van een edelman, die ‘fit un jour présent à sa maistresse d’un livre de peintures où il y avoit trente-deux dames grandes et moyennes de la cour, peintes au naturel, couchées et se jouants avec leurs serviteurs peints de mesmes et au naïf.’ Het was een duur aardigheidje, want het had wel acht of negenhonderd écus gekost, en het viel bij de dame zo in smaak dat zij er onmiddellijk mee naar een vriendin liep om het te laten zien. ‘La visite en fuct faite fort curieusement et avec grande peine, de feuillet à feuillet, sans en passer un à la légère, si bien qu’elles y consumèrent deux bonnes heures de l’après-disnée. Elle, au lieu de s’en estomacquer et de s’en fascher, ce fut d elle d en rire, et de les admirer, et de les fixement considérer, et se ravir tellement en leurs sens sensuels et lubriques qu’elles s’entremirent à s’entre-baiser à la colombine et d s’entre-embrasser et passer plus outre, car elles avoient entte élles deux accoustumé ce jeu trèsbien.’ We mogen aannemen dat het cadeau hiermee zijn opwindende doel wel iet of wat voorbijschoot, maar het opvallendste is wel, dat Brantôme er geen moment aan denkt om de gebeurtenis te verwerpen. Nu zou zijn grenzeloos snobisme, dat hem zich deed vergapen aan alles wat het hof deed, daartoe al in de weg gestaan hebben, maar ook verder zijn de smeuïgge verhalen die de inhoud van zijn boek vormen volmaakt kritiekloos. Er bestond kennelijk geen taboe op dit punt.
Nu, 350 jaar later, kan men er verzekerd van zijn, dat de maker van dit prentenboek in Nederland wegens pornografie veroordeeld zou worden. Ten bewijze voer ik een recent arrest van de Hoge Raad aan, waarin een kapstertje veroordeeld werd wegens medeplichtigheid aan pornografie. (H.R. 24 febr. 1959.) De Hoge Raad achtte bewezen ‘dat J.W.M.W. omstreeks 5 okt. 1957, onder de gemeente V., enige, hem bekende, afbeeldingen, welke aanstotelijk waren voor de eerbaarheid, om verspreid te worden, heeft vervaardigd, hebbende hij, W., alstoen aldaar door middel van een van een onbelichte film- voorzien fototoestel, dat was uitgerust met een zelfontspanner en een flitsapparaat een aantal fotografische opnamen gemaakt van zichzelf met haar, A.A.M.A., nl. een opname, waarbij hij, W., volkomen naakt voor haar, verdachte, stond en zij eveneens naakt op de knieën voor hem zat, terwijl zij de mannelijkheid van genoemde W. met haar hand vasthield nabij haar, A.’s mond, en voorts een opname waarbij genoemde W. geheel naakt op een bank lag met zijn hoofd op een arm van haar, verd., terwijl zij was gezeten op die bank en nagenoeg geheel ontkleed was, terwijl zij de mannelijkheid van genoemde W. met de hand vasthield en die W. zijn mond hield tegen een van haar, verdachtes, borsten, welke fotografieopnamen na ontwikkelen en afdrukken van die film voor de eerbaarheid aanstotelijk, immers kwetsend voor het normale geslachtelijke schaamtegevoel waren’ etc. etc. Al is de technische uitwerking wat verschillend, de inhoud van de afbeelding, en de vermoedelijke uitwerking zijn volkomen overeenkomstig het plaatwerk van de franse edelman. Maar terwijl Brantôme er met gusto over spreekt, kan men in de eindeloze volzin (diepzeeduikers worden gebruikt om het arrest voor te lezen) van de Hoge Raad de morele verontwaardiging zien doorbreken in de vorm van bevende wijsvingers ‘hij, W.’, ‘haar, A.A.M.A.’, ‘voor haar, verdachte’, ‘genoemde W.’, ‘nabij haar, A.’s mond’, ‘haar, verdachtes, borsten’.
Artikel 240 van ons Wetboek van Strafrecht spreekt van ‘eenige afbeelding… aanstootelijk voor de eerbaarheid,’ en de rechtspraak heeft geprobeerd om enige inhoud aan deze op zich nog niets betekenende omschrijving te geven. ‘Aanstotelijk voor de eerbaarheid is een geschrift… dat slechts ten doel heeft de zinnelijkheid op te wekken of te prikkelen,’ stelt de H.R. in 1908 vast. ‘Een geschrift moet in zijn geheel voor de eerbaarheid aanstotelijk zijn. Niet voldoende is dat een hoofdstuk of een bladzijde dat is,’ en dat lijkt wat ruimte te geven, maar in 1925 wordt het touwtje weer aangetrokken: ‘Een geschrift waarin losse stukken, aanstotelijk voor de eerbaarheid, zijn opgenomen, kan in zijn geheel als aanstotelijk worden beschouwd.’ In 1941 spreekt de Hoge Raad over het ‘kennelijk de bedoeling hebben Het wekken van hoogspanning in de geslachtélijke sfeer,’ en de rechtbank van Rotterdam formuleert zorgvuldig (na het lezen van Freud) in 1939: Aanstotelijk voor de eerbaarheid is iedere van ernst gespeende met de lagere hartstochten verband houdende uiting omtrent geslachtelijke aangelegenheden, welker werking niet wordt opgeheven al-
thans gesublimeerd wordt door een voor een gewoon mensch, ook wanneer hij nog jong is, duidelijk voelbare inwerking van hoger gehalte. Maatstaf daarbij is niet de godsdienstige-, wereld- of levensbeschouwing van den lezer, doch enkel dat hij niet is weggezakt of afgestompt in moreel opzicht.’ Met deze laatste zin komt de ethiek wel aardig in een luchtledig te hangen.
In de loop van de jaren werden zo als pornografie beschouwd de roman De Hel, van de franse schrijver Henri Barbusse, een sleutelgatroman waarin de ikfiguur zijn waarnemingen door een gat in een hotel- kamermuur vastlegt en daaraan bijzonder sombere bespiegelingen wijdt, verder de werken van Prof. dr. Magnus Hirschfeld, een berlijnse sexuoloog, die een voorliefde had voor het schrijven van wetenschappelijke boeken met veel illustratiemateriaal, die aanstotelijk geacht werden omdat zij onderscheidenlijk weergeven mannen en/of vrouwen in zoodanige vormen en houdingen en met zoodanige bijschriften ter verduidelijking, dat het bezichtigen ervan tot wellustige gedachten en gevoelens opwekt,’ terwijl een beroep op de wetenschappelijke waarde van het boek werd afgewezen omdat kennelijk bedoeld (was) om ermede te speculeren op de lage erotische instincten van den willekeurigen lezer.’ Vrijspraak volgde daarentegen in het proces inzake De Zwarte Kat, een van de bekende schand-periodieken. (Hof den Haag, 18 maart 1931.)
Er is ontzaggelijk veel moeite gedaan om duidelijk te maken wat men met pornografie bedoelt, en tot nog toe is het niet gelukt. Maar altijd spelen drie aspecten een rol: de bedoeling van de maker, de materie, en de uitwerking. Ik wil laten zien, dat geen van drieën ondubbelzinnig aangeeft wat pornografie is en wat niet.
I. De Bedoeling van de Maker. Deze opvatting hebben we al aangetroffen in verschillende arresten van de Hoge Raad: ‘Kennelijk de bedoeling hebben het wekken van hoogspanning in de geslachtelijke sfeer’; ‘slechts ten doel heeft de zinnelijkheid op te wekken of te prikkelen’; kennelijk bedoeld om ermee te speculeren op de lage erotische instincten van de willekeurige lezer’, en dergelijke omschrijvingen meer. In Engeland gaat men een stapje verder: de bedoeling moet niet alleen de inhoud betreffen, maar mede het effect omvatten: sinds het proces R.v. Hicklin 1868 luidt de maatstaf ‘whether the tendency of the matter charged as obscenity is to deprave and cormpt those whose minds are open to such immoral influences, and into whose hands a publication of this sort may fall.’
In Mexico spreekt men eveneens van ‘excitar el impulso sexual e de provocar pensiamentos sèxuales impuios.’
Er zijn hier drie etappes te onderscheiden: de bedoeling ‘to deprave and corrupt’, de bedoeling om sexueel te prikkelen, en de bijbedoeling om sexueel te prikkelen; de eerste veronderstelt de meest vergaande bedoeling en is dus de engste omschrijving, de laatste veronderstelt grotere onschuld en trekt de ruimste kring.
Hierbij rijzen een paar belangrijke vragen.
Hoe komt men achter de bedoeling van de maker? Zijn oogmerken zijn meestal niet eens te achterhalen, en voorzover dat wel het geval is, zijn ze irrelevant of dekken ze het geleverde werk niet. Een groot dichter kan zich ertoe zetten om als bijverdienste een pornografisch epos op te zetten, en als resultaat een prachtig liefdesgedicht laten ontsnappen. Omgekeerd kan iemand met de beste bedoelingen een volslagen oninteressant relaas van erotische faits et gestes afgeven, zoals Jan Vrijman in zijn Kinder enbedtijd. Maar bovendien gelden allang spreuken als ‘cogitationis nemo poenam patitur’, ‘die Gedanken sind frei’ en dergelijke, d.w.z. dat een bepaalde opzet die niet gevolgd wordt door een waarneembare uitvoering buiten schot blijft. Het recht neemt eerder een Folgenmoral aan dan een Gesinnungsethik. Bovendien is het een bekend feit dat, als de Hoge Raad het woordje kennelijk’ gebruikt, men dit dient te lezen alsof er stond onnaspeurbaar’. Vervolgens mist men consequentie in de toepassing van deze politionele maatstaf, want er ontsnappen een aantal verschijnselen die wel degelijk uitsluitend ten doel hebben de zinnelijkheid te prikkelen. Ik doel hier vooral op de voortbrengselen van het advertentiewezen. Dagelijks worden we bij het kennisnemen van de inhoud van onze krant geconfronteerd met uiterst opwindende half ontklede vrouwengestalten die fungeren als blikvangers Voor feminine dessous, of in de woorden van de Hoge Raad: ‘mannen en/of vrouwen in zoodanige vormen en houdingen en met zoodanige bijschriften ter verduidelijking, dat het bezichtigen ervan tot wellustige gedachten en gevoelens opwekt.’ Kan men de kwaliteit en coupe van artikelen als beha’s en slipjes nog enigszins bevroeden door een blik op de ‘prikkelpoppies’ die erin zitten, bij nylonkousen is dat volslagen onmogelijk. Kousen worden gekocht op grond van de welgevormdheid van het been waarom zij zich in de advertentie hebben moeten voegen. Bij de reclame kan men ten hoogste (en dat is al heel wat) de loop van de naad nagaan, maar bij de naadloze kous is niets anders dan het kledingstuk van de ontegenzeggelijk fraaie keizerin aanwezig.
Om het nu nog even in het absurde te trekken. Stel er is ergens een fetischist, die in hevige opwin-
ding raakt bij het zien van laarsjes, en die tot verzadiging van eigen en gelijkgestemder lusten een standaardwerk schrijft over De Rijlaars Door De Eeuwen, rijk geïllustreerd à la Magnus Hirschfeld. Hij weet dat hij niet de enige is die deze afwijking bezit, en heeft de bedoeling zijn broeders in de afwijking een paar verrukkelijke uurtjes te verschaffen. En inderdaad, deze snellen op het gerucht van het verschijnen van dit werk naar de dichtstbijzijnde boekhandel, schaffen het zich aan en lappen de eerste dagen de wereld aan hun laars. Gaat het aan, deze fetichist voor de kadi te sleuren en hem wegens het afgeven van een pornografisch geschrift in het cachot te werpen? Natuurlijk niet, zegt men, want zij die hierdoor in sexuele opwinding raken zijn arme perverten, die niet beschermd hoeven worden tegen hun verleiders. Artikel 240 Sr. is ongetwijfeld geschreven om reine zielen rein te houden, niet om vreemde uitzonderingen van hun merkwaardige satisfacties te beroven.
II. De bedoeling van de maker was kennelijk, en als ik zeg kennelijk bedoel ik kennelijk, irrelevant. Misschien zijn er in de materie aanknopingspunten te vinden om er het etiket,pornografie’ aan vast te binden. Een enkel voorbeeld kan hierbij van nut zijn. Ik kies hiervoor maar een frans versje, een omschrijving van de geur van kastanjeboombloesems.
Men zal moeten toegeven dat dit poëem niet eens zo opwindend is als het hiervoor geciteerde arrest van de Hoge Raad over het licentieuze kapstertje, – juist de tegenstelling tussen de plechtige juridische volzin en zijn libertijnse inhoud doet het bloed wat sneller naar de onderbuik stromen, temeer omdat de poses met de nauwkeurigheid van een gediplomeerde boekhouder gepomografeerd zijn, terwijl het versje te veel aan de verbeelding overlaat en het van de – conventionele – beeldspraak moet hebben. Kan men pornografie herkennen aan het thema of aan de behandeling van het thema? Of een combinatie van beide?
Het lijkt me eigenlijk vanzelfsprekend dat het thema op zichzelf iets nog niet tot pornografie stempelt. Ik herinner me dat een van mijn eerste ervaringen met de erotische opwinding zijn grondslag vond in het bladeren in een boek dat tot titel had Die Frau als Hausärtztin, een standaardwerk uit 1905, dat bedoelde een wapen te zijn in de vrouwenemancipatie, en waarmee mijn grootvader enige in de aanvang van een huwelijk hinderlijke lacunes in de kennis van zijn jonge ega bestrijden wilde. De in Jugendstil opgetrokken afbeeldingen die betrekking hadden op het vrouwelijk geslacht en het voortplantingsproces wonden mij hevig op, die over eenvoudige oogoperaties deden mij griezelen. Hoewel ik me betrapt voelde als mijn ouders mij met het boek ontdekten, blijft bij retrospectie toch weinig van het pornografische karakter van dit doodernstige werk over. Het onderwerp maakt dus iets nog niet tot pornografie. De Hoge Raad is het hiermee niet eens. Een arrest uit 1927 stelt dat ‘de afbeelding van een gedeeltelijk naakte vrouw met ontblote borst niet noodzakelijk aanstotelijk is. Zij kan het zijn door de schaamteloze of wellustige houding der vrouw.’
Hiermee is het arrest over het schaamteloze kapstertje aan de kaak gesteld als pornografie, al mogen we gevoegelijk aannemen dat het hoge college niet de intentie had om een dergelijk werkstuk te vervaardigen. Maar de intentie was irrelevant, hadden we vastgesteld. Er is maar één conclusie mogelijk: ook het onderwerp van de afbeelding of het geschrift, hoewel in de geslachtelijke sfeer liggend, is geen maatstaf voor pornografie, ook al vertonen zich honderdmaal boezems ‘warts and all’ aan het oog, of zelfs ongeëpileerde schaamstreken. Ook al schijnt de Hoge Raad van mening te zijn dat er des te eerder sprake is van pornografie naarmate er minder aan een verhitte verbeelding wordt overgelaten.
Komt het dus toch op de behandeling van het onderwerp aan? Het lijkt niet onwaarschijnlijk, dat de vormgeving van een geslachtelijk onderwerp een aantal lezers aandoet als pornografie. Wladimir Nakobov, wien Lolita grappig genoeg in Frankrijk op aandringen van Engeland als pornografie in beslag genomen werd, gaf in Encounter (apr. ’59), als verdediging een betoog over het wezen van de pornografie, dat ook buiten de aanleiding geldigheid bezit. Hier volgt het. ‘…in modern times the term ‘pornography’ connotes mediocrity, commercialism, and certain strict mies of narration. Obscenity must
be mated wiih banality because every kind of aesthetic enjoyment bas to be entiiely leplaced by a simple sexual stimulation which demands the traditional word for direct action upon the patiënt. Old rigid mies have to be followed by the pornographer in order to have his patiënt feél the same security of satisfaction as, for exemple, fans of detective stories feel (…) Thus, in pornographic novels, action has to be limited to the copulation of clichés. Style, stmcture, imagery should never distract the reader from his tepid lust. The novel must consist of an alternation of sexual scenes. The passages in between must be reduced to sutures of sense, logical bridges of the simplest design, brief expositions and explanations, which the reader will probably skip but must know they exist in order not to feel cheated (a mentality stemming from the routine of ‘tme’ fairy tales in chilhood). Moreover, the sexual scenes in the book must follow a certain crescendo line, with new variations, new combinations, new sexes and a steady increase in the number of participants (in a de Sade play they call the gardener in), and therefore the end of the book must be more replete with lewd lore than the first chapters.’
Het is dus duidelijk dat voor Nabokov de techniek van doorslaggevende betekenis is, en deze techniek van enerzijds versimpeling, van anderzijds het aanvoeren van steeds kittelender veren in de waaier van opwinding is op zichzelf weer afhankelijk van het vermoede effect. Het hele procédé is op het effect bij de lezer, of liever een bepaalde groep lezers gericht. Waarschijnlijk heeft men aan dit formele en structurele criterium nog het meeste houvast, al wordt het het minste gebruikt.
III. Effect. Pornografie heeft een hele scala van uitwerkingen.
a. Hoogspanning in de geslachtelijke sfeer, om de term van de Hoge Raad te gebruiken. Wat men zich daaronder moet voorstellen is niet helemaal duidelijk, maar laat zich toch wel raden. In ieder geval neemt men aan dat de opgewekte hoogspanning vaak door de ongelukkige lezer eigenhandig zal worden gedraineerd, ongeveer zoals in een vroegere eeuw de snuifgebruiker om geen enkele andere reden een ‘prise’ nam dan om eens naar hartelust en ongetwijfeld orgastisch te niezen.
b. Een volgend effect, en dat komt aanzienlijk meer voor dan men wel denkt, is het lachen. De prikkels die uit een stukje pornografie overkomen zijn zo wezenloos, de knoop met de werkelijkheid is zo plat, de intrige zo doorzichtig en voorspelbaar, dat men er even honend om moet lachen als wanneer in een boerenroman het conflict tussen de oude en machtige conservatieve vader en de naar verkaveling hakende zoon eindelijk losbarst. Het schematische werkt komisch, en het komische houdt niet stil voor de sexualiteit. Men weet bij voorbaat, dat Frank Harris binnen een pagina nadat hij een vrouwspersoon ontmoet heeft over zal gaan tot een nauwkeurige omschrijving van haar epitheelplooi, haar merites in het gebruik, en de markante verschillen die deze moderne holbewoner zijn opgevallen bij vergelijking met alle andere paradijsjes die hij heeft gekend. Zo’n snelle opeenvolging heeft hetzelfde effect op ons als een film uit het jaar 1910. Toegegeven, dat voor dit lachen een zekere vrijheid ten opzichte van de sexualiteit verondersteld is.
c. Deze vrijheid ontbreekt bij degenen die in verontwaardiging ontsteken: zij die niet in staat zijn hun onderlichaam te beheersen en dit dus anderen willen leren. Een mooi voorbeeld is de ook op ander terrein zo werkzame fatsoensrakker Dagboekanier die op 17 september een stukje schrijft, getiteld Riool, waarin hij een uitgeverij van ongecompliceerde pornographie met (schijn)heilige verontwaardiging te lijf gaat. Zie dit opgeschroefde staaltje van zelfvernietiging: ‘Ongetwijfeld om dit geestelijk afval aantrekkelijker te maken voor stokkerige neuroten en psychopaten schrijven de hypocrieten: ‘Alle boeken, die in de Zwarte Katreeks uitkomen, zullen van een dermate realistisch gehalte zijn, dat zij ongekuist niet in de boekhandel verkrijgbaar zijn, zulks om moeilijkheden te voorkomen en om de volledige zekerheid te hebben, dat de boeken niet in handen van minderjarigen komen.’ Bepaald belachelijk wordt het geschrift wanneer het aankondigt, dat de,uitgeverij’ van elke abonnee in verband met die minderjarigheid een uittreksel uit het bevolkingsregister zal opvragen, waarvoor die abonnee een gulden extra moet betalen. Wie deze stinkende afscheiding van gelddorst bestelt, moge dus weien, dat hij ten stadhuize in zijn woonplaats bekend zal komen te staan als ‘die vent die dat vuil uit Rotterdam heeft besteld’.’ Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat dit laatste Dagboekanier hoger zit dan al het andere: in de staart zit de spijt van Tantalus. Voor hem althans gaat van deze openbaarheid een sterk preventieve werking uit. Hij eindigt zijn stuk met de mededeling, dat hij de Officier van Justitie te Rotterdam op de hoogte heeft gebracht van het bestaan van deze uitgeverij, die er bovendien nog een gummiwarendepot op nahoudt. Maar wat ik me afvraag is, of Dagboekanier hetzelfde gedaan heeft met de advertentie die een kleine maand later in zijn eigen Parool werd opgenomen (26 okt. ‘59), en die o.m. luidde: ‘Boekwerk voor volwassenen: Huwelijk en Liefde, in de glanstijdperken der Oosterse beschaving. De beschrijving van de Oostere zeden en gewoonten in harems, lust–
hoven, paleizen, naai betrouwbare gegevens. Met vele afbeeldingen plus 32 grote fraaie foto’s.’ Een beetje consequentie mag men toch wel verwachten, maar juist daarin schiet de bloeddoorlopen ketterjager altijd tekort. Het zijn degenen die – langs een omweg – precies dezelfde satisfactie van het bestaan der pornografie ondervinden als degenen die er rechtstreeks mee in aanraking komen. En dan is er nog de grote groep van diegenen die niet weten wat pornografie is en er daarom tegen zijn: de achterlijke en ongeletterde agrarische bevolking, die meer weet van het achterwerk van de veestapel dan van de voorkant van de vrouw.
d. De criminogene, de misdaadverwekkende werking. Dit is een van de redenen voor de strafbaarstelling. Die misdaden kunnen vele zijn: het verduisteren van gelden om de laatste kleurendia’s te kunnen kopen (waarin de pornografie dus niet verschilt van ieder ander begerenswaardig gebruiksgoed, waarvoor vermogensdelicten worden begaan), moord op de uitgevers van prikkellectuur door sentimentele wereldverbeteraars (Oostenrijk 1925), agressieve zedendelicten, tot afdrijving toe, als men ten minste de boze criminologen mag geloven. Dit is een afgeleid gevolg van het effect onder a. en c. genoemd. Waarom zijn detectives en films policiers niet verboden, terwijl zij waarschijnlijk meer misdaden tot gevolg hebben? De eventueel volgende misdaad is niet de hoofdreden voor het wettelijk verbod van pornografie, maar misschien zelfs is de relatie omgekeerd.
Het is zinvoller om te vragen hoe het komt dat men van pornografie spreekt dan erachter te komen wanneer men ervan spreekt. Noch de bedoeling van de maker, noch de materie en de manier waarop deze is uitgewerkt, noch het effect bepalen ieder voor zich ondubbelzinnig of iets pornografie is of niet. Huxley stelt in een essay over het obscene dat ‘to the puritan everything impure’ is, waarmee dus de potentiële lezer als object uitgekozen wordt, en niet het werk met alles wat drum en dran is. Inderdaad bestaat er een duidelijke correlatie tussen de omvang van het sexuele taboe en de fluctuaties in het begrip aanstotelijk. The obscene is in the eye of the beholder. In een film mogen wel naakte negermeisjes paringsdansen uitvoeren, maar wordt de even zichtbare tepelhof van een blanke filmster weggeknipt. De in beeld gebrachte liefdesleergang op indiase tempels is kunst, het pornografische prentenboek van het kapstertje voomoemd is onduldbaar.
Riesman wijst er in zijn The Lonely Crowd op, dat er een gevaar schuilt in het feit, dat de massacommunicatiemiddelen hun publiek niet meer kunnen selecteren. Enerzijds leidt dit tot de omstandigheid dat de hoogleraar zich via de radio richt tot de moroon, welke moroon – als hij denkt een komiek te zijn – zich weer via de TV tot de hoogleraar wendt met wezenloze grappen, anderzijds tot de vervlakking van alle programma’s tot arbeidsvitaminen, alle boeken tot damesromans. Herenromans bestaan niet, vrouwen zijn immers de overdraagsters van middelmatige beklijvingen. En zo kan het gebeuren dat een niet eens al te overijverig lid van een Public Morality Council tegen Lolita oploopt, er een agent op laat afsturen om het door te neuzen en ‘he, for one, saw it was an Olympia Press book and secondly he saw it was in his view a sordid story of an oldish man taking advantage of his 12-year old stepdaughter.’ (Evidence on the Obscene Publications Bill, 1958.) Eén blik, en een geuniformeerde nitwit heeft door wat voor vlees hij in de kuip heeft, zoals een oorwurm vaststelt dat de mens een boterfabriek is. Wat de intolerante domkop vies vindt, dat tracht hij de beter geoutilleerde en dus beter wetende elite te besparen, – omgekeerd is er een rijk optimisme bemoeizuchtig deel van die zg. elite die de anderen wenst te behoeden voor de fade genoegens die zij. peuren uit de oprechte prikkellectuur. Met wat meer tolerantie van beide kanten zou het maatschappelijk probleem van de pornografie al een heel eind opgelost zijn.
Zijn er eigenlijk al onderzoekingen gedaan over het publiek dat deze lectuur afneemt? Zijn het pubers en adolescenten van alle leeftijden, de militairen, prostituees? Wat zijn de reële psychologische achtergronden, wat gebeurt er bij het lezen? Ontstaat er schade aan ziel of maatschappij die er niet ook al tevoren was? Het is zaak deze sociaal-psychologische naspeuringen te verrichten voordat men met de eerder aangehaalde rechtbank Rotterdam de losse bewering uit dat pornografie,zonder meer herkenbaar is voor een normaal mens die niet in moreel opzicht is weggezakt of afgestompt.’ Wat is immers normaal in deze materie? Is hiermee een statistische hoofdgroep bedoeld of een nastrevenswaardige fatsoensnorm? Of is het alleen de rechter die normaal is? Met het evidentiegevoel moet men oppassen.
Wat is er eigenlijk tegen pornografie, voorzover het al bestaat? Niet iedereen is gebouwd voor het martelaarschap der kuisheid. Toegegeven, deze vorm van ontspanning is meer geïllustreerd dan illuster en nogal infantiel van structuur, en illusoir op de koop toe, maar is dat alles een zo groot bezwaar dat er beslist wettelijke maatregelen tegen moeten worden getroffen? Het lijkt me, dat de wet, die altijd vrolijk achter de maatschapipelijke en ethische ontwikkeling aandartelt, nu alleen maar wind in de zei-
len der tijdschriftenwinkeltjes blaast: het verbodene smaakt nu eenmaal lekkerder. En de ontwikkeling gaat ondubbelzinnig in de richting van het afkalven van de taboes die om de sexualiteit zijn opgetrokken, zozeer dat de drukpersvrijheid langzamerhand zwaarder gaat wegen dan de bescherming der zeden op dit punt. Die zeden kunnen beter beschermd worden door ze van binnen te versterken, door een adequate opvoeding te geven, inzicht in de sexualiteit en voorlichting omtrent technieken, dan door het in de ban slingeren van afwijkingen die ontstaan zijn – althans voor een belangrijk gedeelte – juist door de onvolledige opvoeding waarvan erotische dwerggroei het gevolg is.
Ik wil het probleem niet oversimplificeren, maar geloof toch dat het strafbaar stellen van pornografie of wat men eronder verstaat een averechtse aanpak van het probleem is. De affaire Lolita heeft dat nog eens duidelijk bewezen: het feit dat een of andere halvegare op het engelse Home Office de franse politie zo ver kreeg om de uitgave van de Olympia-press verder te verbieden op grond van het engelse oordeel dat het ‘hautement obscène’ was, heeft de voorwaarde geschapen voor een wereldsucces, dat vele lezers bedrogen heeft doen uitkomen. Met een schuin oogje naar deze Home Official merkt Nabokov daarover op: ‘That my novel does contain various allusions to the physiological uiges of a pervert is quite true. But after all, we are not children, not illiterate juvenile delinquents, not English public school boys who aftei a night of homosexual lomps have to enduie the paradox of reading the Ancients in expmgated veisions.’
Hiermee overschat Nabokov ongetwijfeld een groot deel van zijn lezers schromelijk, maar niettemin heeft het deel dat hij op z’n juiste waarde taxeert een zeker recht om ongehinderd door censurerende weldoeners zijn boek te kunnen lezen. Een literair werk heeft niets met ethiek te maken en zeker niet met een overjarige sexuele ethiek, netzomin als men appels beoordeelt naar de tijd die een mier nodig heeft om over zijn steel te kruipen. Jeder soll auf seiner Weise selig werden. Toch is dit misverstand van een duurzaamheid die de produkten van de inblikindustrie nooit zullen bereiken en van een proteïsche wendbaarheid, zeker in dit van calvinisme doortrokken landje. Zolang de wereldverbeteraars zo emotioneel betrokken zijn bij hun veelal vergeefs geploeter is er weinig kans dat zij niet de kinderen en zelfs volwassen meesterwerken weggooien met waswater, dat ze zelf vertroebeld hebben.