vervolg van pagina 336
Daar hingen ze, waar je nu die witte vlekken ziet. Daar hingen ze en ervoor verdrongen elkaar honderden zwijgende mensen, die, wat hun het dierbaarste was, aan het front hadden en die van angst beefden, dat ze deze enkele naam onder al die duizenden namen zouden lezen. Wat gingen hun de Müllers of Schulzes of Lehmanns aan, die hier gedrukt stonden. Al verrekten er duizenden en nog eens duizenden, als hij er maar niet bij was. En van deze gezindheid leefde de oorlog.
En aan deze gezindheid heeft het gelegen, dat het zo vier lange jaren kon doorgaan. Als we allen voor één gevallene opgestaan’ waren, allen als één man: God weet, of het zo lang geduurd had. Men heeft mij verteld, dat ik niet wist, hoe de Duitser kan sterven. Ik weet het wel. Maar ik weet ook hoe de duitse vrouw kan huilen – en ik weet hoe ze vandaag de dag huilt, nu ze langzamerhand, tergend langzaam begint in te zien, waarom hij gestorven is. Waarom…
Strooi ik zout in de wonden? Maar ik zou de wonden willen doen branden, ik zou de treurenden willen toeroepen: voor niets is hij gestorven, voor een waanzinnig idee, voor niets, niets, niets. .
In de loop der jaren zullen deze witte vlekken langzamerhand door de regen uitgewist worden en verdwijnen. Maar die andere, die kan men niet uitwissen. In onze harten zijn sporen gekerfd, die niet verdwijnen. En elke keer, als ik langs de militaire academie met haar bruine graniet en de vlekken kom zeg ik tegen mezelf: beloof het; leg een gelofte af. Werk. Zeg het de mensen. Bevrijd hen van de nationalistische verblinding, jij met je zwakke krachten. Je bent het de doden schuldig. De vlekken schreeuwen. Hoor je het wel? Ze roepen: nooit meer oorlog!
Requiem
Op 24 mei is hij zacht ontslapen en 27 mei hebben we hem begraven. Het was een verheffende plechtigheid.
Het was zo verrassend vlug gegaan. Maandag had hij nog Spengler gelezen en andere onbetamelijke dingen gedaan, toen om kwart voor zeven ‘s avonds twee vrijkaartjes voor een nieuwe operette binnen kwamen. Was het nu de geleerdheid van de 18-karaats industriefilosoof of de schrik – kortom: Wrobel kreeg ademnood en, omdat zijn verstand hem in de steek liet, liet hij de hartspecialist Dr. Puppe komen. Voordat die nog in alle haast de laatste prijsverhogingsindex had kunnen uitrekenen, gleed de patiënt weg en alles was voorbij. De zwaar geschokte medicus zat in de voorkamer van de dode – het was de eerste neustussenschot, dat hem ongeopereerd ontsnapt was – en toen hem werd meegedeeld, dat hij als beloning alle jaargangen van de ‘Weltbühne’ geërfd had, weende de grote, krachtige man bitter.
Maar wij formeerden de rouwstoet en zetten ons langzaam is beweging. Voorop rolde de schrijver zelf – gelukkig was de kist dicht, want Wrobel in een rijtuig te zien rijden had altijd de afschuw en de jaloezie van alle voorbijgangers opgewekt. Hij had altijd in grootsteedse automobielen gezeten met een uitdrukking van: ‘Wat fijn, dat jullie moeten lopen!’ Dat kon hij deze keer niet zeggen. De paarden trokken zwaar aan de ongewone last. Zoals bekend is had Wrobel er fout uitgezien. De grote tragiek van zijn leven was, dat iedereen, die kennis met hem maakte, beledigd vroeg: ‘Bent u mijnheer Wrobel? Ik heb me u heel anders voorgesteld.’ En op de bescheiden vraag, hoe men zich Wrobel dan voorgesteld had, volgde altijd het antwoord: ‘Nou – mager, blauw geschoren en met een intellectuelenbril!’ En dan moest Wrobel altijd 2ijn spijt betuigen – maar het hielp niets: hij zag er fout uit. Dat nu reed in het eerste rijtuig.
Daarachter volgde een onafzienbare rij van drie rijtuigen. In de eerste zat de republikeinse partij van Duitsland, één lid was op de bok gaan zitten, omdat hij een afzonderlijke groep vormde en het met de rest niet kon vinden. In het tweede rijtuig zaten de maitressen van de schrijver – van elke haarkleur één. De dames hadden het meteen met elkaar kunnen vinden want ze waren het over de talloze belachelijke eigenschappen van de lieve dode volkomen eens: hij snurkte, had dromerige ogen, voor hij met de meisjes naar bed was gegaan en was over het algemeen onuitstaanbaar vrekkig. Allen in dit rijtuig hadden werkelijk van hem gehouden, voordat ze hem persoonlijk kenden, ook vonden ze dat hij een prettige herinnering achter liet; alleen aan de tijden van copulatie wilde geen van de dames graag terugdenken: Het derde rijtuig was leeg – de koetsier reed alleen maar uit verveling mee en omdat hij hoopte op het kerkhof een goed vrachtje te krijgen.
Het kerkhof stond propvol met mensen. Toen de stoet rijtuigen knersend het smeedijzeren hek bereikt had, gingen alle hoge hoeden naar beneden. De kist werd door de erehaag gedragen. Achter rouwboeketten van verse soepgroenten begon een onzichtbaar koor te zingen – de dirigent Rudolf Nelson dirigeerde, een beetje verstoord, dat men hem niet met rust had gelaten, maar toch waardig en in gedachten bij de hoge voorschotten, die daar begraven werden. Hij constateerde tevreden, dat ook hier alles was uitverkocht, knikte met zijn kleine hoofdje uit de onberispelijke zwarte overjas, keek naar Käthchen Erlholz, zijn vrouw, die er bijstond en zich vreselijk verveelde en het koor begon:
Ik heb vandaag zo’n zin in Tamerlan’.
Dat was een van de talloze chansons van de overledene, gemaakt voor de kringen, die hij zgn, verachtte; met de ene hand becritiseerde hij ze, met de andere hand tapte hij hun de champagne af. Hij was nu eenmaal een problematisch karakter.
De mensen liepen langzaam naar de rouwhal.
Onder de gekomenen zagen elkaar o.a.:
Mijnheer Pallenberg; mevrouw Mas-
saay; de gevierde Emil Jannings, die als alle verstandige mensen een uitgesproken afkeer had van begrafenissen, maar zichzelf beheerste en er uitzag als een treurige egyptische kolos en dacht: ‘Man, als ik eerst maar weer eens thuis ben!’ Twee krantenuitgevers, die de gestorvene voor al zijn werk net zoveel honorarium hadden betaald, als hun rit naar het kerkhof kostte, kléine dametjes, die zich hadden laten verleiden en de dode daar dankbaar voor waren, hoewel hij er niets aan gehad had. Met een hand in zijn broekzak: Georg Bemhard; Claire Waldorf; Paul Graetz, die een echt ernstig gezicht getrokken had en die in de juiste houding liep, omdat hij de enige Berlijnse komiek was. Een afdeling nazis, die de dode zo gewaardeerd had… En Gussy Holl stond er ook, wat stond dat licht blonde haar goed bij het voorname zwart van haar nieuwe jurk: ‘Doktor, raad eens, wat die jurk gekost heeft?’ Maar de Doktor kon het haar niet meer zeggen – voor de eerste keer in zijn leven was hij pathetisch geworden en lag in zijn kist en zweeg. En alle levenden hebben ongelijk als een dode zwijgt.
De republiek had een officiële vertegenwoordiger gestuurd. Dat wil zeggen: eigenlijk had die bij Wrobels begrafenis niets te maken, maar was er op uitgestuurd om in naam van een rijksinstantie bij de dood van opperhoutvester Karnowsky zijn officeel medeleven uit té spreken. Maar de hoge ambtenaar had zich in het vak vergist en ging nu argeloos mee. Hij werd later wegens deelname aan openbare onwelvoegelijkheden met pensioen gestuurd. Want de duitse republiek geeft de Keizer wat des Keizers is.
Nu was de menigte in de rouwhal aangekomen. De stoet hield stil. Een heer in jaquet trad naar voren en hield een stuk papier in zijn hand. Alle hoofden werden ontbloot. Alfred Holzbock stond erbij met een totaal kale schedel. Zijn haren waren klem blijven zitten in zijn hoge hoed. En de spreker sprak: ‘Geacht rouwpubliek. Wij staan aan het graf van kasper Theobald Peter Kurt Ignaz Wrobel. Een zware slag heeft hem en ons getroffen. De ontslapene werd geboren op de 9e januari 1890 in Podejuch bij Stettin en bezocht aldaar tot aan zijn onherroepelijke puberteit het rijksopvoedingsgesticht voor geestelijk ónvolwaardige, maar buitenechtelijke kinderen; in het jaar 1908 werd hij overgeplaatst naar de school voor echtelijke kinderen. Nadat hem tegelijk met generaal Mackensen het doctoraat van een duitse Universiteit tegen betaling van 350 Mark verleend was, droeg hij een van de toenmalige Keizer geleende jas en droeg die van 1915-1918. Na een zegevierende inval in Roemenië werd de ontslapene lid van de redactie van een Berlijnse krant, waar hij door de snelle verdrijving van solvente adverteerders en abonnees al spoedig een populaire persoonlijkheid werd. Toen tenslotte alleen nog de hoofdredacteur en hij zelf het door hem geredigeerde blad lazen, werd hij werkloze en kreeg van de stad Berlijn een uitkering.
Geacht rouwpubliek! De gestorvene is een gelukkig mens geweest. Het leven in dit zonnige land was voor hem een onafgebroken genoegen en toverde een eeuwige glimlach op zijn markante gezicht. Hij hield van de stilte en de onafhankelijkheid: wilde hij onafhankelijkheid, dan ging hij voor de grap naar de Onafhankelijk Socialistische Partij Duitsland en wenste hij stilte dan ging hij naar de Duitse Democratische Partij.
Hij stelde belang in de onontwarbare draden van de duitse rechtspraak – deze kluwen van duitse rechters ontward te zien, betekende voor hem altijd een groot genoegen. Hoe hield hij van het blijmoedige volkje van vrije kunstenaars, die onfatsoenlijke burgers. Hoe hield hij van de zakenlieden, die de kunstenaar uitnodigden en diep beledigd waren, als hij dan ook nog bij hen op zijn persoonlijke voorkeur stond.
Altijd is het hem gelukt in de ‘Weltbühne’ door de bevalligheid van zijn stijl de holheid van zijn hoofd te doen vergeten!
Hij heeft volgehouden. Hij geloofde niet aan een ineenstorting. Hij zag, dat de pacifisten meestal beledigde burgerwachters zonder wapenen wa-ren en hij zag hoe het oudduits geverniste regeringsapparaat alleen functioneerde als het gewichtig kon doen.
En omdat het meeste succes op misverstanden berust, mag men zeggen: hij heeft veel succes gehad! En dit paradijs moest hij verlaten, van dit mooie land afscheid nemen. Hoe zal hij het zonder Duitsland daarginds klaarspelen? Zonder deze natie van bierdrinkers, dienstdoenden, diensthebbenden en dienstaanbidders.
Ons leven duurt op zijn langst zeventig jaar – en wat dat betreft had hij altijd gerekend op tachtig. Wij, die achtereenvolgens en onwrikbaar aan Keizer en vaderland, aan socialistenwet, aan oorlogsleningen en Ruhrverdediging geloofd hebben – Kijk, wij staan hier en groeten je. Ik spreek in naam van allen en roep je in het graf na, Ignaz Wrobel: goede reis!’
De spreker zweeg. Zachtjes speelde de wind met de glad geworden pandjes van de persvertegenwoordigers die daar op het gras stonden. Rechts de betergesitueerden, links een paar communisten, die het liefste links van zichzelf waren gaan staan.
Ze namen de kist op en droegen hem naar buiten. ‘Van stof zijt gij,’ sprak iemand en wierp drie handenvol in de kuil.
De kluitjes deden wat van ze verwacht werd: ze vielen met een dof geluid.
De grond was geheel met kransen bedekt. Satijnen linten glansden door het groen heen. Journalisten noteerden een paar opschriften:
‘Aan hun erelid, van de Vereniging van Berlijnse Kamerverhuursters.’
‘Duizend tranen! (met aftrek van 20%), vergiet de Driemaskers-uitgeverij.’
De rouwstoet verspreidde zich. Georg Bernhard organiseerde in een hoek een tariefvereniging van lijkbezorgers, – de jonge meisjes hielden de van moeder geleende kanten zakdoekjes voor hun ogen en reden weg om zich weer te laten verleiden. En Pallenberg, Massary, Jannings en Holl – niet ongefilmd gingen zij weg.
Nog een keer ging Claire Waldorff bij de kuil staan, keek naar beneden en zei met een hese stem: ‘Kom eruit.’ Toen ging ze weg om op te treden.
Het kerkhof was verlaten. Een vriendelijk zonnetje bescheen de granieten grafzerk, waaronder de beste Wrobel net op tijd onder zeil gegaan was. In zilveren letters stond daar te lezen:
Hier rast een klein hart en een
grote bek.
Welterusten!