Spelers lachen niet
door J.J. Klant
Inleiding tot een poëtica
Onze ervaringen, die wij de werkelijkheid noemen, zouden veel triester zijn, als wij niet spelen konden. Het spel biedt de beste kansen voor wie het op moet nemen tegen de verschrikking van de hel en de verveling van het paradijs, waar wij, naar ons wordt verzekerd, tussen wonen – en met de absurditeit van het bestaan schijnt het mee te vallen zo lang er, behalve om aan de zin van het zijn te wanhopen, tijd overschiet om ons te verliezen in de ernst van spelen die niet ontologisch verankerd zijn. Wie speelt is niet alleen. Klaverjassers hebben God niet nodig en laten vrouw en kinderen achter.
Om zich in de samenleving thuis te voelen, zou men moeten kunnen leven zoals men speelt – en menigeen slaagt daar ook vrij goed in, gezien de wellust waarmee boekhoudingen worden gevoerd, vergaderingen geleid, bouten gelast, eerlijke kijkers opgeslagen en iedere ochtend stof geveegd. Huizinga is lang niet ver genoeg gegaan. Het opgewekt wandelen van geslaagde kerkgangers is evenzeer spel als hun blèren in de koude witte ruimte en er zijn meer meesters in de theevisiteleuterpraat dan in de briljante conversatie, waarin men óók vergeet dat men bestaat in een leegte. Men komt de beoefenaren van een aan regels gebonden gezelschapspel – dat, als het met vaardigheid wordt bedreven, een gevoel van macht en vrijheid schenkt – soms zelfs tegen in het verkeer.
Maar helemaal schijnt het toch niet te lukken, gezien het dagelijks krakeel en een onbehagen dat stamt van lang vóór de stichting van de welvaartstaat. Er ontsnapt nogal wat stoom uit de potjes en er is dikwijls paniek, waarbij wordt getrapt en geslagen en de inventaris vernield. Er zijn te veel gezelschappen die er verschillende regels op nahouden voor het libidineus repeteren en variëren, waaruit ieder spel bestaat, en te veel rebellen die de spelletjes en de partijen die zij moeten spelen, niet zinnen. Men kan nu eenmaal niet bewust uit bittere noodzaak meespelen of vervuld van eerbied voor nuttigheid en gezag. Regels die hun geduchte herkomst nog verraden, zijn ongeschikt voor spelen.
Er helpt geen lieve moeder aan: vaders, paters, dominees en heel het onderwijzend personeel mogen het de kinderen nog zo zeer intimmeren met behulp van categorische imperatieven, opgewekte daverendprentjespraat over Onze Lieve Heer, het heldhaftig voorbeeld en de schizoïde verwekking van het goede en het kwade ik – zij blijven, van welke kunstgrepen zij zich ook bedienen, lieden die op zeer nadrukkelijke wijze iets willen. Dat is zelfs te merken aan de ethiek van vrije opvoeders, op tentoonstellingen in het Stedelijk Museum en bij het gezemel van Buskes en Vermeer. Wat de mensen zich ter schone rechtvaardiging van hun streven ook aan ‘objectiefs’ in het hoofd mogen halen, zoals God, de Idee, de Geschiedenis en Deze Tijd, de discipline die zij elkaar trachten op te leggen uit machtsbegeerte en groepsbelang en de aansporingen waarmee zij elkaar tot ferme daden drijven, zijn een terreur. Met het Ware, het Goede en het Schone valt pas te leven, als de dieperikken die voor ons als theologen, metafysici en estheten optreden, er over zwijgen en zij zijn opgenomen in een spel dat nog slechts de methodologen hun willekeur en absurditeit onthult. Om te kunnen spelen, moet men elkaars vooroordelen kunnen delen en de terreur vergeten zijn. De gulden tijd van het volkomen spel zal dus nimmer aanbreken, zelfs niet als nergens ter wereld iemand meer door het aannemen van moties heilig verklaard kan worden of tot zwijn.
De niet-aangepasten – wie zijn dat niet (min of meer)? – die uit paradijzen zijn verdreven, ter dood veroordeeld en gedoemd tot slavernij, rest slechts de gehoorzaamheid, de heimelijke overtreding en het openlijk verzet. Zij kunnen het leven niet volledig spelen, want spelers gehoorzamen niet en kennen geen plicht. Spelers heersen in hun wereld, want zij zijn meesters van de regels. Als zij overtreden, doen zij het met andere bedoelingen en zij plegen nooit verzet. Als de regels hun niet bevallen, zijn zij geen spelers meer – totdat zij een ander spel vinden.
Er is namelijk altijd wel een spel dat tenminste een tijdlang boeien kan, ook al wordt er niet alles in vervuld. Iedere week strijden de elftallen mannelijk en heroïsch op de afgebakende velden en spelen de bruldieren aan de kant, die ook de vervulling en de voltrekking begeren, hartstochtelijk met hen mee. Maandags staat het in bruisende taal beschreven in de Telegraaf en de N.R.C. Voor niet-spelers als Huizinga, die een plechtig man was, zijn het absurde prozastukken, geïllustreerd met altijd eendere foto’s,
maar de spelers herkennen er de altijd andere scheppingen in, opgebouwd uit steeds dezelfde vormen, die op een oneindig aantal manieren kunnen worden gecombineerd.
Spelen blijft altijd bouwen met de blokken waaruit wij vroeger al huizen en kastelen hebben gemaakt. Het aantal mogelijke scheppingen is practisch oneindig, maar het aantal elementen waaruit zij bestaan, is beperkt en alleen een beperkt aantal soorten combinaties is toegestaan. De voetballers mogen zich niet alle lichaamsbewegingen veroorloven en elkaar bijvoorbeeld niet met knotsen het hoofd inslaan. Spelen is niet echt. Het is nét echt. Het is een vertoning. De poging door de wedstrijdspelers tot vernietiging van elkaar bestaat uit een omgang met surrogaten, evenzeer als de dansers zich bij de bevrediging van hun paarlust behelpen moeten, de gokkers in hun worsteling met de toekomst en de jagers in hun strijd met de dood. De mens speelt omdat hij liegen kan. Zijn overwinningen berusten op afspraken. Wie de bal op een bepaalde plek weet te brengen, maakt een punt voor zijn partij en de partij die na afloop de meeste punten heeft, heeft gewonnen. Wie het eerst aankomt is een held, wie goed mikt, een meester.
Het is maar een weet. Men moet de tekenen verstaan om te begrijpen waarom er gehuiverd wordt, als de beroemde snelle bowler optreedt en geapplaudisseerd, als de grote specialist in de verdediging van natte paaltjes het veld verlaat. Spelers doen mededelingen. Zij werken met een systeem van tekens om een verstandhouding aan te duiden. Wie voldoende is geladen met de driften die in de orde van het spel een bedding vinden, zal meehuiveren en meejubelen om de mededelingen die werper en slagman ernstig en hartstochtelijk doen. Bowler en batsman zijn daarin meesters. Zij bezitten een uitzonderlijke vaardigheid en een verbluffend vermogen om zo met de vormen te bouwen dat zij op verrassende wijze voeren naar het doel. Ieder spel heeft zijn ‘schoonheid’ en stijlen, zijn pioniers en grote gekken die er met overgave en opofferingen hun leven aan wijden.
*
Nergens is het zo duidelijk dat de spelers zich vermaken door een systeem van tekens aan te wenden als bij de bordspelen. De strijd om de macht vindt er plaats zonder elkaar ondersteboven te gooien, hard te lopen, hoog te springen of met kracht en overleg een voorwerp of elkaar te slaan. De bordspelers besturen een mechanisme. Als het zweet hun uitbreekt, komt het niet door lichamelijke inspanning, maar doordat zij tekens lezen, die zij met moeiteloze handbewegingen aan een instrument ontlokken. De kracht die de bordspelers behoeven, dient slechts om innerlijke spanningen te verdragen, welke zij niet zoals de voetballers en tennisspelers kunnen oplossen in het dartelen en draven dat door de afspraken waarop het spel berust, voor zinvol is verklaard. Hun creativiteit is geheel gericht op het doen van mededelingen die volledig en door iedereen herhaald kunnen worden.
De syntaxis der bordspelers is namelijk zo rigoureus en eenvoudig dat zijzelf in een systeem van tekens, een calculus, kan worden neergelegd. De regels kunnen geheel worden geformaliseerd en de gang van een spel, dat zelf een taal is, kan in taal, zonder de emotionaliteit der maandagkranten, exact worden beschreven. 16. Pf3xe5, 16. Se5: en 16. Kt(B3)xP zijn uitdrukkingen in drie verschillende talen, waarin eenzelfde mededeling adequaat is vertaald die op zekere dag in 1927 te New York werd gedaan: de zestiende zet van wit in een schaakpartij tussen de illustere heren José Raoul Capablanca en Milan Vidmar. Een paard sloeg een pion. Schaken kan men blind doen, telefonisch of per brief. Men zou kunnen leren zonder ooit een bord en stukken te hebben gezien en te zien te krijgen louter te spelen met de symbolen volgens de formatie- en transformatieregels waardoor de schaakcalculus wordt bepaald.
Als electronische breinen veel sneller konden rekenen dan zij doen, zou men de bediening van het schaakmechanisme daarom kunnen automatiseren, maar voor cybernetische apparaten die erop zijn afgericht feilloze zetten te doen, is de keuze uit een aantal mogelijkheden dat door een getal van ongeveer vijftig cijfers wordt weergegeven, veel te groot om in het ijltempo van veertig zetten in anderhalf uur een partij schaak te spelen. Zij brengen het niet verder dan tot de oplossing van problemen van een paar zetten diep tegenover hoge bezoekers. Alleen onnozele spelletjes met een geringe keuzevrijheid, zoals het molenspel, kunnen door domme robots zonder in tijdnood te komen bedreven worden. Wat de robot doet, kan men dan trouwens zelf ook leren en dat is meteen het einde van het spelletje. Spelen volgens een formule is geen spelen meer. Het spel verschraalt erdoor tot een onpersoonlijk signaalsysteem als het knipperen van de verkeerslichten op een straatkruising.
Men schijnt te moeten leven om met een gebrekkig vermogen tot vooruitdenken – zelfs schaakmeesters denken niet te diep – de vrijheid te kunnen gebruiken voor snelle (maar feilbare) scheppingen. Een werkelijke theorie van het schaakspel bestaat niet, al doen de schaakgeleerden nog zo zwaarwichtig met de talloze delen waarin de geschiedenis systematisch en voorzien van waardeoordelen is neergelegd, benevens een aantal tech-
niekjes om mat te voeren, pionnen te laten promoveren enz. Er is geen formule voor meesterpartijen. De meesters moeten het met een, althans op bewust niveau, vrij slecht geordende ervaring doen, met hun eigen vermogen tot snel herkennen en uitvinden, hun,intuïtie’, hun wil en durf en andere hebbelijkheden die de mensen hun rare gezichten geven. Meesterpartijen zijn onvoorspelbaar en dragen het merk van een persoonlijkheid. Zij vertonen een stijl, die door de makers en hun makkers van vandaag en vroeger wordt bepaald.
De bordspelen zijn lang niet de enige speelmachines die mechanisch niet vlug genoeg kunnen worden bediend. De logica is er ook een van en – om degenen een plezier te doen die er iets afzonderlijks in zien – de wiskunde eveneens. Zij zijn, als alle spelen, talen, die een communicatie mogelijk maken en als de bordspelen stellen zij in staat tot het doen van mededelingen die herhaalbaar zijn en kunnen worden vastgelegd. Er wordt beweerd dat zij ons zijn aangeboren, maar het valt bij de meeste mensen beslist niet op, als ze praten of schrijven. Er bestaat dan ook geen formule voor het bewijzen van stellingen die nog onbewezen zijn en het aantal wiskundehoofden is veel kleiner dan dat der warhoofden. Zelfs intelligente mensen zijn vaak niet logisch. De logica is een spel en wie speelt, maakt fouten. De snelheid die het spelen eist omdat het leven kort is, is nu eenmaal moeilijk te beheersen. Mensen die onlogisch spreken of schrijven, zijn gewoonlijk te langzaam of te haastig. In hun omgang met de taal verkeren zij voortdurend in tijdnood.
De tweewaardige logica – te spelen volgens de eenvoudige regel dat wie beweert dat A B is, verliest, als hij tevens zegt dat A niet-B is – laat ons, als wij redeneren, steeds een keuze tussen waar en onwaar. Zij schenkt, zelfs als zij wordt verrijkt met de modaliteiten van ‘mogelijk’,,onmogelijk’,,noodzakelijk’, ‘toevallig’, ‘misschien’ enz., een ellendig gevoel aan sommigen onzer, die op zonnige dagen het Al omhelzen of ‘s avonds meevaren op de stroom van het Zijn, waarin wel en niet versmolten zouden zijn. Zij vergissen zich echter, als zij menen dat de logica dus fout is. De logica is evenmin fout als het schaakspel. Het komt er alleen maar op aan of men de vooroordelen van de spelers delen kan. De wel-of-niet-regel heeft bovendien minder met de empirische inhoud van beweringen te maken dan de Albelevers denken. Wie het spel beheerst, kan over wel-en-niet-belevenissen een groot aantal beweringen doen die volgens de wel-of-niet-taalregel met elkaar zijn verbonden en een fraai systeem van woorden opleveren, die door medespelers met welbehagen ingezogen worden. De logica is een bouwspel. Men kan er over de werkelijkheid – die uit ervaringen bestaat – niets mee bewijzen. Spelen zijn immers alleen maar nét echt.
Het laatste wordt nogal eens in de hitte van het spel vergeten. Het is dan ook geen kleinigheid van de heerlijkheid der vervulling, ook al is die maar symbolisch, te moeten afzien, vooral niet als die ook nog, zoals voor wielrenners en politici, geld, macht en aanzien oplevert. Het scoren en gelijkhebben is voor veel spelers niet alleen een afleiding maar ook een bestaansvoorwaarde. Zij worden er ondanks de ingetimmerde categorische imperatieven en onzelieveheerpraatjes gemakkelijk valse spelers door. De wartaal der hysterici, discussieerfoefjes der politici en drogredenen der catecheseermeesters bestaan uit overtredingen door spelers die niet tegen hun verlies kunnen.
Zij worden soms zelfs heilig verklaard. Thomas van Aquino was een valse speler, toen hij het bestaan van God bewijzen wilde. De onderontwikkelde scharen in Ierland, Brabant, Italië en Spanje krijgen zijn eeuwenoude kinderpraat nog altijd voorgeschoteld van lieden die tegen niets opzien, als zij gelijk willen hebben. Met praten alleen, volgens welke regels ook, kan geen enkel bestaan bewezen worden. Er valt veel mee te beweren en wie de kunst verstaat, zorgt dat wat hij zegt, volgens de spelregels is opgebouwd. Hij maakt er daardoor één grote veelzijdige bewering, een voor medespelers verstaanbare schepping van, waarvan de delen, voorzover zij niet als axioma’s fungeren, tautologisch met elkaar samenhangen. De axioma’s geven inhoud aan zo’n grote bewering; de redenering brengt die zo volledig mogelijk aan het licht. Het enige dat met praten alleen te bewijzen valt, is een logische samenhang, een taalverschijnsel dus, maar geen enkel ander feit. Hegel, die van troebel en van toveren hield, heeft dat zeer verdroten. Hij heeft ons slecht geholpen met zijn gebrek aan oppervlakkigheid. Nog altijd zijn er valse spelers die ‘dialectisch denken’ gaan, als zij terwille van de macht gelijk moeten hebben.
Overigens zijn er manieren genoeg om met woorden te spelen en tevens met feiten. De empirische wetenschappen behoren ertoe. Volgens Menno ter Braak onderscheidt de wetenschap zich daarin van het schaakspel dat zij een doel heeft. De medische wetenschap heeft bijvoorbeeld een practisch doel. Het schaakspel daarentegen heeft geen ‘dwingend en bindend karakter, omdat het niet toepasbaar is (en ook niet wil zijn) op de werkelijkheid en zelfs zonder hypothetische toepassing volkomen uit kan’ (Verz. Werk IV, p. 614). Het mocht wat. Alsof toepassing op de werkelijkheid tot iets anders diende dan spelen. Alsof er nooit astronomie is bedreven zonder hypothetische toepasbaarheid. Alsof het schaakspel geen doel heeft, dat evenals de weten-
schappelijke toepassing van regels afhankelijk is.
Empirisch-wetenschappelijke theorieën zijn als de scheppingen op de 64 velden fictief. De grandioze macht en vrijheid die zij het kleine aantal zonderlingen die zich ermee bezig houden, bieden, zijn evenals die der schakers en klaverjassers slechts een heerschappij over symbolen. Voor de buitenstaander die ze ijl hun studeerkamers en laboratoria wellustig aan het werk ziet, hebben geleerden met cricketspelers gemeen dat zij zich absurd gedragen. Men moet dan ook hun vooroordelen kunnen delen om te begrijpen waarom geleerden gefascineerd mummelen en zo ernstig zijn. Zij bedrijven een spel met hun combinaties van hypothesen – voor de schepping waarvan geen formule bestaat – waaruit zij volgens strenge regels één grote bewering maken, die aan de feiten toetsbaar is en volgens bepaalde decisieregels moet kunnen worden verworpen. Empirisch-wetenschappelijke theorieën moeten feilbaar zijn. In de wetenschap is de waarheid een taalkundige kwestie en het bestaan een waarschijnlijkheid. Thomas van Aquino was weinig opgeschoten met zijn schijnbewijzen, als hij een geslaagde poging tot verificatie had kunnen doen. De eeuwige waarheid die hij begeerde, bestaat niet in de wetenschap. Aan de scheppingen der geleerden wordt als aan die der schaakmeesters dagelijks gesloopt en verbouwd. Een theorie voorspellen is onmogelijk. Een schepping kan men alleen maar maken. Daarom komt er ook zo weinig terecht van pogingen om theorieën op te stellen waarmee diep gelovigen een voor hen plezierige toekomst van de mensheid kunnen voorspellen. De mensen spelen. Wat zij scheppen zullen, laat zich in geen formule vangen.
De toepassing van de wetenschap is ook een spel. Het vermogen dat empirisch-wetenschappelijke theorieën schenken tot (feilbare) verklaringen ex post facto en dikwijls ook tot (feilbare) voorspellingen ex ante is voor buitenstaanders, die de spelregels niet door hebben of de hartstochten der spelers niet delen, een oninteressant feit. Er zijn miljoenen contemplatieve asceten, gezondheidbidders en verbeten Albelevers die er niets mee willen hebben uit te staan. Het dwingend en bindend karakter waarvan ter Braak spreekt, kan slechts aan de wetenschap worden toegekend door wie de toepassing zinvol vindt. Zinvol is alleen wat in een spel is opgenomen dat door spelers met gelijke vooroordelen bedreven wordt.
Ter Braak verbaasde zich er over hoe iemand zich de concentratie van een kwartier en meer op één schaakzet kan permitteren zonder onderwijl in daverend lachen om zijn eigen ernst uit te barsten. Hij had zich even goed kunnen verbazen over de ernst waarmee al die pogingen worden ondernomen om schoensmeer te fabriceren, het leven te rekken van stervelingen en kapot keukengerei te verklaren voor Keltisch. Waarom lachte ter Braak zelf niet daverend toen hij over het spelen schreef?
Ook al zweven spelers veel boven afgronden, zij lachen niet ontologisch-beschouwelijk. Wanneer de wanhoop zich van hen meester maakt en zij de absurditeit van hun streven niet meer verdragen kunnen, zijn zij al geen spelers meer, van het spel tenminste waarmee zij bezig waren. Er wordt dan ook heel weinig plotseling daverend gelachen om de zinloosheid van een spel en als het gebeurt, meestal nog in navolging van acteurs. Voor die is dat lachen een beproefd middel om wanhoop of waanzin aan te duiden. De vertwijfelden hebben zich dus al weer op een nieuw spel geworpen. Hun plotselinge daverende lach is een teken dat door medespelers wordt verstaan. Zij kunnen zich vervolgens gaan wijden aan filosoferen over de wanhoop, de zinloosheid en de absurditeit van het bestaan of spelen met de zelfmoord op papier. Er is immers altijd wel een spel dat tenminste een tijdlang boeien kan.
Er zijn overigens wel spelers die lachen kunnen, maar plotseling en daverend gaat het niet. Zij spelen in het besef dat het spel niet helemaal echt is. Zij weten even goed dat het absurd is wat zij doen als dat zij het niet kunnen laten. Door het geven van tekens kan men immers plezierig samenzijn, maar nooit elkander zijn. Men behoeft niet eens van koninklijke bloede, maar slechts een speler te wezen om eenzaam maar niet alleen te zijn. Voor degenen die dat al spelende weten, heeft Huizinga het woord ludiek uitgevonden.
Waren alle spelers maar ludiek. Sommigen zijn het alleen wanneer zij kaartspelen. Als zij botten onderzoeken, zijn zij bezig met het Hogere. Zij hebben bij gebrek aan ludiciteit geen begrip voor kroegbazen en boekhouders. Zij beseffen niet dat zij zelf even absurd als alle andere spelers zijn. Het specialisme, dat veel van die niet-ludieke lieden oplevert met ingewijde gezichten, die maar één spel beheersen, heeft het samenspel dat cultuur wordt genoemd, er niet op verbeterd. Zij zijn botterikken en barbaren zodra zij uit hun kantoor komen. Een professor die niet kan beminnen, is een gevaar voor de mensheid, evenals een koopman die niet kan lezen of een museumdirecteur die, als hij praat, wazig staat te dazen als een onervaren en gefrustreerde knaap.
*
Men behoeft kerkgangers, geleerden, schaakspelers en voetbalsupporters maar aan te zien om te beseffen dat alle spelen dwingend en bindend zijn, zelfs als zij ludiek, met minder eenzijdigheid, onverdraagzaamheid en stoer vertoon van heilige ge-
zichten dan door de fanaten bedreven worden. Ook de onschuldigste spelletjes worden blijkbaar ergens op toegepast. Hoe zouden spelers anders rode hoofden krijgen? Spelen mogen dan niet echt zijn, zij wekken genoeg echte hartstocht op om het bij tijd en wijle te kunnen vergeten. Er is wel eens zelfbeheersing voor nodig om ludiek te zijn – boedisten schijnen het daarin verder te brengen dan christenen, die de waarheid weten – en grondige denkers hebben er vaak behoefte aan zichzelf en hun lezers eraan te herinneren dat het woord paaid zelf geen paard is.
De taal waarin wij dagelijks met elkaar omgaan, die een onmisbaar bestanddeel uitmaakt van heel wat van onze spelen, vertoont trouwens meer eigenaardige trekjes die de verwondering verdienen gaande te houden. Ook al heeft men op school door regels en rijtjes bij ons de indruk trachten te wekken dat precies vaststaat wat mag en niet mag, wie luistert naar de praters weet wel dat het in de wereld met aller goedvinden anders toegaat. De grammatica’s en woordenboeken hebben zelfs op het geschreven woord niet volledig vat. De omgangstaal is, schoolmeesters en puristen ten spijt, geen voetbal dat iedere zondagmiddag volgens het reglement van de F.I.F.A. wordt gespeeld en ook geen schaakspel, systeem van formele logica of wiskunde, waarvan de regels in rigoureuze formules kunnen worden neergelegd. De omgangstaal berust op een bewegelijk en ingewikkeld stelsel dat nooit helemaal klopt. De sprekers, die als alle spelers naar verstandhouding en vereenzelviging streven, gaan er duidelijk van uit dat er afspraken bestaan, maar die zijn vaak bijzonder vaag, elastisch en inconsistent.
Het schijnt dat wij door het eerbiedwaardig voorbeeld en flink wat opdringerigheid voortdurend bezig zijn elkaar te leren praten. Het is een nuttig schouwspel voor moralisten die nog altijd steen en been klagen sedert Nietzsche heeft laten weten dat God dood is. De mensen slagen er blijkbaar ook zonder hun pa te aanbidden vrij goed in elkaar regels op te leggen die orde scheppen in het gedrang en gelegenheid schenken zich al spelend min of meer te schikken in de vernedering van het bestaan. Het recht en de moraal, die eveneens in de machtsstrijd en door het allerzijds opdringen van vooroordelen worden gevormd en met,groei’ en,leven’ zijn behept, hebben veel weg van de omgangstaal. Ze zijn bepaald ook geen wiskunde of schaakspel en hun syntaxis en semantiek zijn even bewegelijk, inconsistent en problematisch als die van de omgangstaal.
Tot wat voor toestanden dat kan leiden demonstreren ons de rechtsgeleerden. Spelregelgeleerdheid is er ten behoeve der schakers niet nodig, voetbalen tennisarbiters blijven hun leven lang eenvoudige geesten op de achtergrond en zelfs de bedrijvigheid der logici en linguisten, voor wie er heel wat meer te bepraten valt, is maar klein vergeleken bij die van de juristen. Ze zijn, te oordelen naar de ontzaggelijke omvang van hun dossiers, akten, handboeken, commentaren, formulieren, conclusies, pleidooien, wetteksten en vonnissen de grootste verbruikers van woorden. Zij zijn bovendien zo nauw betrokken bij de handhaving en schepping van discipline in het gewoel dat het eigenlijk niet verwonderlijk zou zijn wanneer de verschrikkingen van het samenleven hen tekenden voor altijd.
Het valt nogal mee. Uit de angst, het verlangen naar vervulling en de drang tot zelfbehoud worden de vormen geboren, waarmee wij ons al spelend veilig kunnen stellen. De waan waarmee de normalen zich bezielen, onderscheidt zich slechts door een andere keuze van de paranoia, die ook het resultaat is van een krachtig pogen om het leven met behulp van ficties mooi te houden. Geen wonder dat spelregelkundigen kunnen leven in de wereld, want zij maken er een wereld van vormen van. Zij zijn de slechtste spelers nog niet. Zij trekken er zelfs toga’s en beffen bij aan.
*
Om zich in de samenleving thuis te voelen, zou men moeten kunnen leven zoals men speelt – het ontbreekt dan ook niet aan pogingen om het gezelliger te maken, naar de smaak van flinke verbeteraars. De terroristen – wie zijn dat niet (min of meer?) – zijn dagelijks allerwege bezig elkaar volgens spelregels (bijv. de nuttige en aangename fictie dat ieder gelijk is) op te wekken tot hun spelen, die de wereld voor hen bewoonbaar moeten maken. Voordat zij in de vorm van lijk de grond of de oven ingaan en door de overlevenden worden aangewend voor een spel met ontblote hoofden en zwarte pakken, krijgen de stervelingen hun kansen op dobbelspel, in de maat lopen, verlustiging aan de fictie van een moedermaagd, eerlijk verdiend brood, geestelijk leven bij de copulatie, mystieke oefening, bruggenbouw, theorieën bedenken en punten op de i’s zetten, alles ter oplossing van het probleem om zonder plotseling en daverend te lachen eenzaam,, maar niet alleen te zijn. Voorzover wij van het leven afgesproken werk weten te maken, gaat het best. Spelen zijn nuttig.
Dat leren ons ook de kunstenaars, die om hun opvallende opdringerigheid in deze slordige inventaris niet mogen ontbreken. Zij zijn ondanks hun vaak groot gebrek aan aanpassing en afkerigheid van tal van spelen waarmee de mensheid zich vermaakt, merkwaardig maatschappelijk, bekwame organisatoren, gehecht aan conventies en vormen,
voorbeeldig, nauwgezet en braaf. De anti-maatschappelijkheid van de kunstenaars is een romantische legende. Sommigen van hen maken het zich graag wijs omdat zij een hekel hebben aan de rotzooi, de hypokrisie, de verstarring of het burgerdom, maar zij betonen zich voorbeeldige burgers door, in plaats van te slaan en te vernielen, te maken. Zij behoren zelfs tot de belangrijke burgers die terechtkomen in geschiedenisboeken. Als zij een hekel hebben, is het doordat zij tot hun leedwezen spelregels overtreden zien en als zij er uiting aan geven, doen zij het door een spel, waarin zij gevoelige burgers met gelijke vooroordelen uitnodigen mee te doen. Ieder kunstwerk is, omdat het een spel is, een communicatie en niet voor niets is de mening wijd verbreid dat wat artistiek goed is niet ethisch slecht kan zijn. Kunstenaars helpen met het vestigen en handhaven van orde. De pausen van Rome en Moskou nemen ze daarom graag in betaalde dienst.
Maar pausen werken met simplificaties voor simpele zielen, bij wie het er ingaat en zo nodig ingetimmerd kan worden dat er pappa’s zijn die altijd gelijk hebben en de waarheid weten. De contrareformatie in Italië en Spanje en de dictatuur in Rusland hebben laten zien hoe doelmatig dat primitief geloof is om, gesteund door geweld, niet alleen de macht te handhaven, maar ook de kunst te corrumperen en lam te leggen. Kunstenaars willen wel orde scheppen, maar zoveel mogelijk voor eigen rekening. Zij zijn zelf terroristen die, als Buskes en Vermeer, proberen mee te praten.
Zij doen het met behulp van een syntaxis en een semantiek die nog moeilijker zijn te doorgronden en nog veranderlijker zijn dan die van de omgangstaal, het recht en de moraal. Het schijnt dat de creativiteit van de kunstenaars tevens is gericht op het maken van de regels ‘van hun spel. De fanaten onder hen geloven daarom graag dat de kunst bij henzelf begint. Oude heren die niet meer snel ter been zijn, menen op dezelfde grond dat de kunst een jaar of twintig geleden is geëindigd.
Het zijn gevoelens die bij schakers niet voorkomen. Zij spelen nu al vele eeuwen volgens dezelfde regels en kennen toch een ontwikkeling van stijl, opvattingen en,schoonheid’. De strategie van Philidor was anders dan die van Steinitz, die anders was dan die van Botwinnik. Het heeft er echter veel van weg dat het verschil tussen spel en spelregel betrekking heeft op het bekende spel met definities, wanneer wordt gepraat over vorm en inhoud. De regels, volgens welke de meesters spelen, kan men zeggen, bestaan niet alleen uit die welke krachtens de aanvaarding van het spelreglement zijn overeengekomen, maar ook uit de minder consistente en moeilijk te doorgronden zelfgeschapen ‘levende’ regels, die hun stijl bepalen. De schakers blijven in zoverre dus kunstenaars, maar het verschil is dan toch dat de grondregels van de kunsten niet expliciet zijn, maar door vage afspraken blijven bepaald. De regels van de kunst behoeven niet te worden geleerd.
Het is trouwens duidelijk dat het schaakspel en de kunst, die, omdat zij spelen zijn, met elkaar gemeen hebben dat er gewoonlijk niet daverend bij wordt gelachen, méér onderlinge verschillen vertonen. Voor wie kan voldoen aan de eisen van voorkeur en vooroordeel die door het Spel worden gesteld, is er in de kunst heel wat meer ruimte om in te stappen dan in het schaakspel. Het afgesproken werk der kunstenaars omvat een groter gebied dan de fictieve wereld die de schakers scheppen. Er wordt een veel omvangrijker beroep gedaan op onze ervaringen en de eenzamen vinden er een toevluchtsoord van meer gemakken voorzien om aan de leegte te ontkomen.
Maar soms wordt die ruimte eng. Naarmate de schok van een nieuw idioom waarmee een enkeling of een hele school ons heeft verrast, is uitgewerkt, wordt hun kunst vaak mager omdat de makers zelf zo mager blijken te zijn. Iedere nieuwe vorm gaat dood, vooral als de spelers zo weinig erin leven. Zij spelen alleen nog schaak met hun molentjes, potjes, schedels en vrouwen. Als zij doodgaan, is er niets meer van hen over.
De kunst wordt ook steeds meer schaakspel naarmate zij puurder wordt. De ontdekkingsreizen naar het zuiver picturale, poëtische, muzikale, naar het absolute vormenspel, kunnen bijzonder boeiend zijn, maar zij leverèn op den duur nog slechts avonturen op die lijken op die van het schaakspel. De kunst wordt dan zelfs tot gokspel: het toeval zorgt voor de verrassingen. De toespelingen op de werkelijkheid worden flauwer en vager.
Misschien behoeven wij minder in de kunst te zoeken, nu de andere spelen steeds behagelijker worden. De nuttigheid van de kunst zou kunnen afnemen. Naarmate wij meer naar de ideale middenstandsmaatschappij groeien, wordt de kunst misschien wel overbodig, in ieder geval niet van groter belang dan het schaakspel. Natuurlijk kunnen bekwame praters doorgaan de relativiteitstheorie en de ruimtevaart met lijnen en kleurvakken te verbinden en de atoomstructuur te horen in berekende muziek. Maar dat is een klein kunstje. Tussen punten kunnen altijd lijnen worden getrokken. Richard Reti heeft dat spelletje ook met het schaakspel gespeeld, toen hij Capablanca met de moderne techniek vereenzelvigde en aan een kapstok, genaamd Aljechin, het expressionisme heeft opgehangen. Maar in zo’n geval is daverend lachen toch beter.