Reinold Widemann
De stilteverzamelaar
Hoe kon hij toch zo zeker zijn? Toen hij me de eerste keer zo’n fles liet zien, heb ik hem meteen gezegd dat het onzin was. Had ik dan moeten zwijgen? Het ging niet om een of andere vorm van geloof, zei hij, maar om de concrete werkelijkheid. En hoe heb je het dan klaargespeeld om die stilte te betrappen, vroeg ik, laat staan te isoleren. Dat was inderdaad niet zo eenvoudig, gaf hij toe, het vergde nogal wat concentratie, maar uiteindelijk ging het alleen maar om een hoeveelheid lucht zonder geluid. Dat leek nie tamelijk naïef en ik vroeg hem de fles te openen en het bewijs te leveren, maar dat wilde hij niet. Achteraf denk ik dat die weigering zijn twijfel moest bezweren en dat hij het onhoudbare van die geest in de fles wel inzag, tenminste toen nog wel. Ik informeerde daarom maar naar de plaats waar hij zijn stilte gevonden had, maar daarover wilde hij niet praten, vanwege de maagdelijke onbedorvenheid van het betreffende gebied, zoals hij verklaarde. Later heb ik begrepen dat het ergens in een grot geweest moest zijn, omdat dergelijke stiltes alleen in volmaakte duisternis gebotteld konden worden. Zou hij toen al vermoed hebben welke schrikwekkende dimensies dat impliceerde? Misschien had ik die eerste fles destijds kapot moeten gooien.
Ik weet dat jij het wel een interessante gedachte vond, maar dan meer bij wijze van hypothese, of als een soort spel. Onze vriend heb je daarmee echter niet verder geholpen. Integendeel zou ik zeggen, want toen je op een avond plotseling uitzinnig begon te schreeuwen, om op die manier de stilte van de andere kant te benaderen zoals je na afloop vertelde, nam zijn verwarring alleen maar toe, of moet ik zeggen: zijn bezetenheid werd erdoor gevoed. Hoeveel avonden hebben we daarna niet doorgebracht met praten, praten en nog eens praten! Maar elk woord van jou of mij dreef hem verder van ons vandaan, zoals hij het uitdrukte.
Als ik denk aan al die soorten stiltes die hij later had verzameld… De stilte uit een bos klonk heel anders dan die van een strand of uit een bunker,
waarbij weersomstandigheden of jaargetijde natuurlijk van het grootste belang waren, maar alleen in het donker kwamen al die stiltes pas tot leven. Een van ons wierp tegen dat dergelijke stiltes slechts vormen van geluid waren: van de bomen, de zee, de wind langs het beton, en dat hij zich dus beter verzamelaar van geluiden kon noemen, maar dat vatte hij op als een belediging en hij verweet ons niets van de werkelijke stilte te begrijpen. Het hele idee zouden wij te angstaanjagend vinden, wat iets met onze misvormde zintuigen te maken moest hebben. Toen hij terugkwam op jouw schreeuwen van een aantal weken eerder en opmerkte dat hij nu soms ook de stilte in het geraas van motoren kon ontwaren, begon jij overal tegenaan te slaan en met deuren te gooien onder het uitroepen van: wat een rust! wat een pracht van een stilte! niets van buiten dringt nog tot ons door! Daarna zat hij ineengedoken achter een stoel en moesten we hem troosten. We wezen hem op de onmogelijkheid van zijn standpunt, het was toch het een of het ander, zeiden wij, maar volgens hem ging het eerder om een alles dan een niets, een antwoord van het soort waar nooit iemand vat op kan krijgen. Maar je kunt toch niet alles verzamelen, riepen wij, want elke verzameling is gericht op een zekere afgebakende compleetheid, noodgedwongen een deel van het kosmische geheel, een keuze, het scheppen van een zekere orde (hoe misleidend dan ook) waartoe geselecteerd moet worden. Als verzamelaar moet je altijd beginnen met je af te vragen wàt het is dat je wilt verzamelen, het object moet vaststaan en omschreven kunnen worden. Maar hij weigerde halsstarrig het objectieve los te zien van zijn verbeelding, zodat het hem altijd ontbrak aan houvast en een concrete definitie, waardoor het ontbrekende deel van zijn verzameling steeds groter werd.
Op een keer stond hij voor me met in zijn hand een steen. Ik ben tot de conclusie gekomen, sprak hij plechtig, dat stilte anorganisch is, een soort stolsel, een hard geworden vluchtigheid. Ik heb hem toen lang aangekeken zonder iets te zeggen en daarna gevraagd of hij van mening was dat er een vorm van stilte in mijn kijken lag. Dat is goed mogelijk, antwoordde hij, maar ik heb er niet op gelet want ik concentreer me op de steen. Bovendien zou ik niet weten wat ik er mee moest, aangenomen dat er inderdaad een stilte in het kijken ligt, want dergelijke stiltes zijn van voorbijgaande aard, puur abstract en zo vluchtig dat ze niet te vangen zijn. Ik informeerde waarop hij zich baseerde met zijn stelling dat een moment geen blijvend element in zich kon dragen. Dat is een kwestie van tijd, antwoordde hij eenvoudig, zolang er tijd is gaat elk moment verloren, waarop hij de steen
omhoog hield en indringend fluisterde: gestolde tijd! Ik hield hem voor dat er volgens mij geen noodzakelijk verband bestond tussen hardheid en tijd en dat het integendeel juist wel eens omgekeerd zou kunnen zijn, dat tijdloos correleerde met materieloos omdat de functie van de tijd dan overbodig is, maar dat deed hij af als onbewezen metafysica. Gestolde tijd betekende nog niet dat de tijd verdwenen was, doceerde hij, maar wel gevangen, samengeperst als het ware, zodat hij niet ons maar wij hem de baas zijn. Het gaat uiteindelijk dus om macht, zei ik, wat hij niet ontkende. Zeker, zei hij, verzamelen, dat wil zeggen goed verzamelen is macht, maar het meeste verzamelen is slechts surrogaat, een deerniswekkende vorm van verlangen en vruchteloos zoeken en daarom zijn de meeste verzamelaars beklagenswaardig, want zij worden voortdurend geplaagd door gevoelens van machteloosheid en gemis, een gemis aan werkelijke macht. Mijn verzameling echter, voegde hij eraan toe, gaat verder dan macht in aardse zin, zij gaat over eeuwigheid en oneindigheid. Op dat moment klonken die woorden nogal gezwollen, maar hoe kon ik vermoeden dat hij het zo letterlijk bedoelde?
Een tijdlang hebben we beiden gedacht dat het wel over zou gaan. Tot hij bij ons kwam met zijn arm in het verband. Je herinnert je natuurlijk nog wel wat hij kwam vertellen: dat hij had onderzocht of er stilte in zijn lichaam zat of dat het vlees op zich een bron van onrust was. Hoe kon hij menen dat een los stuk vlees nog deel van het lichaam uitmaakte? Zo’n elementaire denkfout is typerend voor hen die bepaalde grenzen hebben overschreden en alleen nog op fantomen jagen. Een tak die van de boom gebroken is behoort niet langer tot de boom, hield jij hem voor, hij wordt vergeten en verdort. Het lichaam herinnert zich daarom alleen die stilte die fysiek met haar verbonden is, opgenomen in het organisme als het ware, stilte is geen object van buitenaf maar een gewaarwording van binnenuit. Je wees hem daarmee nog eens op de onbestaanbaarheid van zijn verzameling en waarschuwde tegelijk voor hersenschimmen en illusies vanwege de absolute onbereikbaarheid van zijn verlangen zolang de lucht en levenssappen blijven stromen. Er was op dat moment niet veel meer voor nodig om zijn labiele geest door zulke speculaties onvoorspelbare wegen op te sturen, en toen hij later zei dat hij door jouw woorden tot het juiste inzicht was gekomen, trok hij daaruit de voor hem onvermijdelijke consequentie, waardoor ik nie nu afvraag in hoeverre wij schuldig zijn. Hadden we het kunnen voorkomen? Of moeten we juist verheugd zijn dat hij zijn verzameling nu in zekere zin compleet heeft?
Elk verlangen kan worden bevredigd door het opheffen van het verlangen zelf, wordt wel beweerd. Hadden wij iets kunnen doen om zijn verlangen op te heffen? Of ten minste zodanig af te vlakken dat het obsessieve karakter ervan hem niet onweerstaanbaar naar de afgrond zou zuigen? Hadden we een dokter moeten roepen en zeggen dat hij leed aan een vreemd soort verzamelwoede? Ze zouden ons uitgelachen hebben.
Na die laatste keer hebben we onze vriend uit het oog verloren. Je kunt je afvragen wat voor vrienden we eigenlijk waren. Zolang alles goed ging waren we de beste kameraden. (Hoelang hebben wij elkaar intussen al niet meer gezien?) We vonden het altijd beter elkaar niet met onze problemen lastig te vallen. Als iemand van ons ziek was trok hij zich beschaamd terug tot het over was. We hielden er niet van onze zwakheden te tonen en het irriteerde ons wanneer anderen met hun gebreken of depressies koketteerden. De pijnlijke overtuiging op een dag te moeten sterven paste niet bij onze levensaanspraken en daarom hadden we stilzwijgend besloten over dergelijke dingen niet te spreken. Die code werd door onze vriend doorbroken en toen we merkten waar zijn verzameling toe ging leiden, kregen we genoeg van zijn gezeur.
Toen ik hem na maanden bij toeval terugzag, was mijn eerste reactie een mengeling van schrik en ergernis. Ik kreeg het gevoel dat ik werd aangevallen door een stuk verleden dat je onverhoeds van achteren bespringt. Ik was een kerk binnengegegaan om wat foto’s te nemen van het licht dat daar in stralen door de ramen viel toen ik voelde dat er iemand naar me keek. Ik draaide me om en zag een zwerver zitten, ineengedoken, ongeschoren en met piekerige ongewassen haren op een hoofd dat voortdurend heen en weer schommelde en mij loerend in de gaten hield: het was onze vriend. Zijn ogen brandden zo in zijn gezicht dat ik die blik waarschijnlijk nooit meer kwijtraak – rusteloze vuren in grijze as, verwijtend en verlangend, beschuldigend en smachtend tegelijk. Het was onmogelijk hem te negeren, dus liep ik op hem toe om hem te begroeten. Toen ik dichterbij kwam zag ik dat hij bladzijden uit een boek scheurde en die in zijn mond stak, er op kauwde en de proppen daarna uitspuwde. Het zijn de woorden, zei hij toen hij mijn afkeurende blik zag. Ik ging naast hem zitten en vroeg hoe het met hem ging. Niets is stil, zei hij, zolang er woorden zijn is niets stil, de woorden klinken vals en scheuren de stilte uit elkaar. Ik bijt ze stuk, maak er pulp van en spuug ze uit, met elk woord minder wordt het stiller, maar er zijn er te veel, mijn angst is dat ik het niet kan volbrengen. Hij propte zijn mond extra vol en maalde het papier zo demonstratief dat mijn maag zich omdraaide.
Is dat niet een beetje onzin? vroeg ik toen hij zijn mond weer leeg had. Hij schudde zijn hoofd. Ik heb geleefd met de doden, zei hij, met de doden op het kerkhof. Ik geloofde daar het wezen van de stilte te kunnen ontdekken, graven en zerken wekken nou eenmaal die indruk, maar het leek wel of er steeds iets bewoog, iets trilde in de lucht, iets dat golfde en maar niet tot rust kwam, vooral in het donker. Ik heb ontdekt wat dat was: woorden. Als je ‘s nachts dacht dat het stil werd begonnen de woorden op te spelen, want de gedachten sterven niet. Ik heb de ware aard van spoken leren kennen: verzinsels zijn het, gedachtenspinsels, weefwerken van woorden die zo dun en ijl zijn dat ze altijd blijven zweven. Geen mens kan ze vangen, ze zijn onzichtbaar maar allesdoordringend. Ik heb geprobeerd ze te betrappen met beelden, met symbolen, met muziek, met geuren, met alles wat ze tot bedaren zou kunnen brengen. Ik heb onder het zand gelegen tot ik bijna stikte, bergen beklommen, mijn hoofd in een emmer water gestopt. Mijn hele huis staat vol met dingen -je weet hoe ik met flessen ben begonnen, ik heb dozen vol met vaste stoffen, retorten en reageerbuizen met de meest uiteenlopende vloeistoffen, geluidsbanden vol met de afwezigheid van schijnbaar welk geluid dan ook, ik heb mijn oren dichtgestopt met klei, pek, het beste isolatiemateriaal, mijn ogen afgeplakt, mijn neusgaten verzegeld, en alles, alles heb ik opgeschreven, vastgelegd, geordend, gecatalogiseerd – het is een mooie verzameling geworden. Je moet eens komen kijken, ik heb luchtdichte kegels, lichtdichte vaten, tijdloze kunst – een tijdlang heb ik gedacht dat kunst misschien de weg naar de stilte zou zijn, iets prijs zou geven van de bron, een methode, een ingang, maar het leek wel of alles alleen maar drukker werd en meer lawaai ging maken. Op het laatst werd ik er bang van, in mijzelf stroomde het, kolkte het, dreunde het, ik leek wel een stampende machine. Hoe langer ik naar een schilderij keek, hoe sterker zich een bepaald geluid opdrong, soms één toon, dan weer een hele stad vol helse muziek. Dat laatste type schilderijen heb ik verbrand, de eerste soort confronteerde ik met schilderijen of beelden met een contrageluid, net zolang tot de toon verdween, een kwestie van tegengestelde krachtvelden – maar altijd bleef er nog dat zachte ruisen, als het gonzen van de bloedsomloop, alsof de streken van de verf geluidssporen hadden achtergelaten. Bij nadere beschouwing bleken dat de gedachten van de kunstenaar te zijn, elk kunstwerk blijft eeuwig fluisteren wat de kunstenaar te zeggen had toen hij het schiep. Voor sommigen mag dat dan interessant zijn, voor mij betekende het alleen maar onrust. Het was mij nu wel duidelijk dat het uiteindelijk overal en altijd de woorden zijn die de stilte storen.
Hij zweeg een ogenblik, waarna hij door een vrolijk soort melancholie werd overvallen. En hoor me hier nu weer eens praten, zei hij, is dat geen bewijs? Zolang ik praat ben ik niet stil, en ook als we niet praten blijven de woorden in ons omgaan, is het niet vreselijk? Ik merkte op dat dat kauwen op al die drukinkt dan ook wel niet zou helpen. Je hebt gelijk, zei hij, maar wat moet ik doen? Ophouden met je verzameling, zei ik, het leidt nergens toe en je wordt er alleen maar ziek van. Dat kan niet, zei hij, je begrijpt het nog steeds niet, jullie hebben het nooit begrepen. De stilte is niet mijn probleem, maar het gebrek eraan. En mijn verzameling is uniek en bevat intussen vele elementen van de stilte. Elementen, zei ik, delen… Bijna compleet, mompelde hij, bijna… en ik weet wat me te doen staat, het enige wat daar voor nodig is is een beetje moed. Toen stond hij op als in een droom. Het boek met de gescheurde bladzijden viel op de grond, maar hij bekommerde zich er niet om en zonder mij nog verder aan te kijken of te groeten liep hij de kerk uit. Dat was de laatste keer dat ik hem gezien heb.
Toen ik vanmorgen de krant opensloeg wilde ik direct naar je toekomen, maar bij nader inzien lijkt het me beter je voorlopig niet te ontmoeten. Is het niet treurig te bedenken dat er nu zoveel woorden over hem worden uitgestort? Maar waarschijnlijk heeft hij nu zijn verzameling compleet – vind je dat een troost?