Vonne van der Meer
De oude vrouw en de jonge man
Er waren leeftijden die je moest kunnen overslaan omdat ze niet prettig in het gehoor lagen. Zeventig was zo’n leeftijd. Om van tachtig maar te zwijgen. Alles waar tachtig in voorkwam irriteerde haar. Te Amerikaans, te zelfverzekerd. Dat kon alleen maar uitdraaien op een rochelende dood in een ziekenhuisbed. Op slangen in je neusgaten. Liefst was ze op haar negenenzestigste overleden. Nu dat niet gelukt was moest ze maar negentig worden.
‘Op de leeftijd van negenenzestig jaar is in haar slaap gestorven onze moeder, grootmoeder enzovoorts.’ Het had niet zo mogen zijn. Die zeventigste verjaardag was nog gevierd ook, na lang aandringen van haar kinderen, op grootscheepse wijze, nu vandaag precies een jaar geleden. Met een boottocht op een gehuurde tjalk waar een werkstudent champagne had rondgebracht en toostjes zalm. Daarna waren ze gaan eten in een restaurant met uitzicht op het water. Er was een videoband van de dag gemaakt en een fotoalbum waarop stond Mama’s 70-ste. Het was echt gebeurd, de bewijzen waren er.
Maar bij iedere dronk die er op haar was uitgebracht had ze gedacht: als ik nog eens jarig word, ga ik ver weg. In mijn eentje. Doordat jullie te zacht praten, of allemaal door elkaar, en zonder hulp van boten op steigers springen en vice versa en steeds maar roepen dat ik er nog fantastisch uitzie voor mijn leeftijd, voel ik me een oude vrouw. Wanneer ze alleen was, had ze geen leeftijd. Wanneer ze een perzik rook of een pasgeteerd schip, wanneer ze in september het licht geleidelijk zachter zag worden, had ze dezelfde sensatie van geluk als op haar zeventiende.
Ze scheurde het suikerzakje open en leegde het voor de helft in het glas dat de ober voor haar had neergezet. Haar derde dag in Madrid was het vandaag, haar derde namiddag op dit terras op de Plaza Mayor. Hij herkende haar al, knikte vriendelijk toen hij de bon onder asbak schoof en vroeg iets in het Engels. Ze bracht haar hand naar haar oor en glimlachte fronsend.
‘Reist u alleen?’ vroeg hij, iets harder nu.
Ze knikte.
‘Amuseert u zich een beetje?’
Hij gebruikte het woord ‘fun’. Weer knikte ze: ja, ze had lots of fun. Alleen de maaltijden ‘s avonds waren geen fun. In al die jaren was het haar nog steeds niet gelukt zich een houding te geven wanneer ze in haar eentje haar soep zat op te lepelen. Want zo voelde het: als iets oplepelen, ergens in prikken. Niet aan denken nu, het was pas half vijf.
Terwijl ze met een rietje suiker, water en citroensap door elkaar roerde, keek ze uit over het plein. Ondanks die bronzen man op zijn paard in het midden had het iets intiems. Er stond maar een officieel gebouw, de drie andere zijden werden gevormd door arcades met cafés en winkels; daarboven waren woonhuizen met balkons, en ramen met Venetiaanse blinden. Een van die luiken ging juist open. Een man met iets roods aan, of een vrouw dat kon ze van deze afstand niet zien, stapte de brede dakgoot in, schuifelde een paar meter naar links en stapte het belendende dakraam binnen. De luiken werden dichtgedaan, door blote armen.
Ze sloeg haar benen over elkaar; ze waren nog een beetje bruin van een zomer in de tuin. Vlak voor ze op reis ging had ze ze nog onthaard en meteen ook haar schaamhaar bijgetrimd. Grijs worden had ze nooit een probleem gevonden, maar toen tegen haar zestigste ook haar zwarte schaamhaar grijzer en grijzer begon te worden, had ze ingegrepen. Als ze uit bad kwam leek het net een grauw dweiltje; ze had de aanblik niet kunnen verdragen en bracht het iedere week terug tot het minimum. Haar blik ging weer naar de dichte luiken. Wie bezocht wie? Vrouw op illegaal bezoek bij buurman? Jongen gaat ‘huiswerk maken’ bij buurmeisje? Man klimt bij onbekende naar binnen? Met Carl had ze hier eindeloos over kunnen speculeren.
Nog steeds was ze trouw aan hun gewoonte om in een vreemde stad één plek te kiezen om iedere dag op een bepaald uur naar toe terug te keren. Het was geen slechte gewoonte. Vandaag zag ze al weer veel meer dan gisteren, de patronen binnen het patroon. Het komend uur zou het plein langzaam volstromen: dikke matrones, jonger dan zij maar veel ouder, eeuwig in het zwart, streken neer tussen de toeristen en bestelden thee met iets zoets erbij. Van alle richtingen kwamen mannen in kantoorkleren aanlopen en vrouwen in linnen mantelpakken. In rechte lijnen en diagonalen staken ze het plein over. Jongens kwamen bij de tafeltjes van de toeristen staan en probeerden een plattegrond van de stad te verkopen, of een
houtskooltekening; ze lieten een kaartje achter van een restaurant of leerwinkel.
Ze begon het ritme van het plein te herkennen, en de afwijkingen in het ritme. Sinds een paar minuten reden er open vrachtwagens af en aan. Werk mannen laadden vlonders uit en stalen buizen, die kletterend tegen elkaar aanvielen. Sommige zweetten zo erg dat hun overhemd aan hun rug plakte en zij de spieren eronder zag bewegen, alsof ze niets aan hadden.
Misschien was er wel een voorstelling vanavond. Hoe lang geleden was het nu dat ze met Carl in Barcelona voor het eerst die flamencogroep had gezien? Op de weg terug naar het hotel was hij vanzelf anders gaan lopen, rechter op, trotser. En het vrijen had die nacht een andere lading gekregen. Ze hadden hun tederheid, hun tot plicht geworden tederheid laten varen. Het was vanzelf gegaan. Zij had haar hooggehakte voet op het nachtkastje geplant en hem gevraagd wat hij er van vond. Als haar benen hem niet bevielen moest hij maar doorlopen. En ook hij had zijn eisen gesteld, op zakelijke toon, alsof hij een onbekende was, een klant: kleed je uit, draai je om. Nee, niet te snel. Blijf naar me kijken.
Ze nam een slok van haar citroensap, en controleerde of haar sjaal nog recht hing. Een nadeel van het alleen zijn was dat je vaak niet wist hoe je eruit zag. Sinds Carls dood was er niemand die er iets van zei als zij haar haar, uitgerekend daar waar het tegenwoordig zo dun was, niet gekamd had. Ze plukte aan haar achterhoofd. Misschien kon de ober haar vertellen wat er vanavond op het plein gebeuren ging. Ze draaide zich om naar het café waar ze hem de bestellingen had zien halen. Als er inderdaad iets te doen was zou ze niet naar een restaurant hoeven zoeken, maar hier op dit terras iets eten.
Ze stak haar hand op toen ze hem zag, en riep. Maar hij keek over haar heen, naar iemand die waarschijnlijk achter haar stond, op het plein. Verbeeldde ze het zich maar of had hij op haar gewezen? Toen hij haar blik ving, wendde hij zich betrapt af en liep snel het café in. Het gaf niet, hij had het druk en zij had alle tijd – terloops voelde ze of haar schoudertas nog aan haar stoel hing – straks zou ze haar rode vermouth bij hem bestellen, en later misschien nog een tweede omdat ze jarig was.
Toen ze weer terugdraaide, naar het plein toe, viel haar oog er direct op: twee kaartjes, twee toegangsbiljetten met een stier erop, vlak voor haar op het ronde tafelblad. Ze keek omhoog in het gezicht van een jongen. Hij kon niet veel ouder dan twintig zijn; hij had fijne, bijna meisjesachtige trekken en kort krullend haar dat dicht tegen zijn schedel aanlag.
‘Ik heb twee kaartjes over. Wilt u ze van me kopen?’
Ze schudde haar hoofd met dezelfde routine waarmee ze de jongens van de plattegronden placht af te wimpelen.
‘Houdt u niet van stieregevechten?’
Zinloos bloedvergieten, had Carl gezegd. ‘Ik heb er nooit een gezien,’ zei ze.
‘Bent u niet benieuwd?’
Carl had het typisch iets voor sensatiebeluste toeristen gevonden; niets voor hen dus. ‘Nee.’
‘Misschien is dit uw laatste kans wel.’
Ze keek de jongen aan; zo direct durfde alleen haar oudste kleindochter tegen haar te zijn: ‘Kom je verjaardag toch bij ons vieren, misschien is het je laatste wel’.
‘Het laatste gevecht van het seizoen,’ zei hij en hij wees op het nummer aan de rand van het toegangsbiljet. ‘Mooie plaatsen, in de schaduw.’
Misschien leefde hij wel van dit soort bijverdiensten. Ze kon er een kopen om hem een plezier te doen. De jongen begon al om zich heen te kijken, op zoek naar andere gegadigden. Het wijde overhemd dat hij droeg liet zijn sleutelbeenderen vrij. Zijn huid deed haar aan groene olijven denken, een terughoudende tint, mat en glanzend tegelijk. Ze bracht haar hand naar haar eigen hals en slikte. Hij stond daar maar, had geen idee hoe volmaakt hij was, alles aan hem. Had geen idee dat hij over een jaar of dertig zo’n doekje om zijn hals zou knopen, van zijde als hij het betalen kon, met stippels om de aandacht van zijn ouwemannen-vouwen af te leiden.
‘Ik neem er een.’ Ze ritste haar tas open en zocht haar portemonnee. Zodra de jongen weg was, zou ze het biljet verscheuren, of weggeven aan de ober, of…
‘Een maar?’ vroeg de jongen. Ze zag dat hij zijn best deed niet in haar portemonnee te kijken.
‘Ik ben maar alleen.’
‘Als u mij meeneemt kan ik u alles uitleggen.’
Vanzelf ging haar blik weer naar zijn hals. Ze had de neiging zijn overhemd opzij te schuiven, over de kop van zijn schouder heen, en daar, op die ontblote schouder haar hand te leggen. Zou hij koel aanvoelen? Vreemd eigenlijk dat je dat aan iemands huid niet kon zien. Als het haar te veel werd, dat bloederige gedoe met die stier, kon ze haar blik toch afwenden?
‘Het begint over een half uur,’ zei hij en hij sloeg de trui die over zijn arm hing om zijn schouders.
Om te begrijpen wat zo’n jongen bezielt, Carl, daarom zou ik er wel eens naar toe willen. Wat hij eraan vindt, dat interesseert me.
‘We halen het nog net,’ zei hij.
‘Ok,’ zei zij. ‘Take me to the bullfight.’
Al in de taxi voor ze de arena zelfs maar zagen, voelde ze een opwinding van heel vroeger. Aan tussen ouders in de kermis ophuppelen, herinnerde haar dit. Op de brede trottoirs liepen stromen mensen. De bussen die hen passeerden waren stampvol. Al die mensen wisten wat hen te wachten stond – alleen zij niet – ze hadden het misschien al tientallen keren meegemaakt. Niet alleen mannen, bepaald niet alleen wreed uitziende mannen begaven zich richting stadion. Hele gezinnen liepen mooi aangekleed, arm in arm naar de Plaza de Toros. Een publiek zo gevarieerd als voor een komiek. Er konden drieëntwintigduizend mensen in het stadion had Arturo haar verteld. Gelukkig sprak hij verstaanbaar Engels, en niet te zacht zodat ze niet steeds haar hand naar haar oor hoefde brengen.
Hoe dichter ze de Plaza de Toros naderden – ze reden nu vrijwel stapvoets – des te zwijgzamer werd hij, alsof ze in een volgauto zaten. In het seizoen ging hij iedere zaterdagavond naar een stieregevecht had hij haar verteld, tenminste als hij het betalen kon. Ze kamde met haar vingers het haar op haar achterhoofd. Zou hij zich vaker als begeleider aan oudere vrouwen aanbieden? Ook aan mannen misschien? Werden ze hem door de obers van de Plaza Mayor aangewezen? Kenden de taxichauffeurs hem? Had hij een vast programma: stieregevecht, hapje eten, nachtclub, hotel?
‘Waarom lopen we het laatste stuk niet. Ik loop nog heel goed.’
Arturo boog zich naar de taxichauffeur.
‘Aan mijn benen mankeert niets. Ik fiets nog.’
Hij keek niet eens. Een beroeps, een gigolo zou zeker naar haar benen gekeken hebben. En gegrinnikt hebben. Haar benen waren nog even mooi als toen ze veertig was. Dat was het voordeel van benen. Ze hielden lang, vanaf de knie naar beneden zeker.
Terwijl hij de taxichauffeur betaalde van het geld dat zij hem aan het begin van de rit had toegestopt, schoof ze vlug de taxi uit, zonder de chauffeur te groeten en liep het plein op. Ze herkende het rode bakstenen stadion van de foto in haar Baedeker. Alleen was die foto genomen toen er niets in het stadion te doen was, het plein eromheen leeg. Een decor zonder
acteurs. Nu wemelde het er van schreeuwende handelaren die affiches, programmaboekjes, en gebrande noten aan de man probeerden te brengen; uit een klein orgel kwam schetterende Arabische muziek. Tussen dit alles door bewoog zich de menigte, kletsend, snoepend, op weg naar een van de ingangen.
Arturo leidde haar naar binnen, hoge witgekalkte gangen door waar het vaag naar paarden rook. Hij liep voor haar uit een steile trap op, sloeg zo nu en dan een tree over; zij moest zich op iedere stap die ze deed concentreren. Misschien kwam het daardoor – doordat ze zich geen voorstelling had kunnen maken – was ze daardoor zo onder de indruk toen ze eindelijk in het stadion zelf was. Van goud leek de piste waarover ze uitkeek, het zand leek wel op te lichten. Een effect dat versterkt werd doordat de cirkel voor ongeveer de helft in de schaduw lag. Een afgrondzwarte schaduw.
Langs meters knieën schuifelden ze over de smalle tribune naar hun plaatsen. Nog nooit had zij zich temidden van zoveel mensen bevonden. Ze wilde haar schoudertas ergens neerzetten, maar wist niet waar. Tegen haar linkerdij, tegen haar rechterdij, in haar rug, tegen haar knieën, overal voelde ze een lichaamsdeel van iemand anders.
‘I think I’ll leave after the first kill,’ hoorde ze een Amerikaan achter zich zeggen.
The first kill? Betekende dat dat er ook een second kill zou volgen? ‘Hoeveel stieren worden er ge…?’ vroeg ze en ze maakte een gebaar alsof ze een eitje onthoofdde.
‘Zes.’
Sadistisch had Carl het genoemd, een ongelijkwaardige strijd.
‘Zes?’
‘Geeft u die tas maar hier.’ Arturo zette zijn voeten uit elkaar en strekte zijn hand uit. Aan de overkant barstte een orkest los in een aanstekelijk, slordig deuntje. Een trompet, zag ze, bekkens, een hoorn; het koper blonk in de zon. Ze neuriede mee. Door naar zoiets toe te gaan, had Carl gezegd, hielp je mee het in stand te houden. Arturo hield haar een heupflesje voor; ze nam een slok rum; daarna gaf hij de fles door aan een groepje jongens naast hem.
‘Zijn dat vrienden van je?’ Ze keek of haar tas nog tussen zijn voeten stond
‘Nee.’
Door een poort kwamen nu een stuk of tien mannen aanlopen in strakke, goudafgebiesde kniebroeken, felroze kousen en breedgeschouderde,
korte jasjes die bestikt waren met lovers en glinsterende stenen. De pakken waren allemaal van dezelfde snit, maar verschillend van kleur. Er liep een oranje toreador, een helblauwe, een lila. Net als vroeger bij revues in Carré bepaalde ze welk pak ze het mooist vond, en welke man. En welke toreador welk pak zou moeten dragen om de mooiste man in het mooiste pak te zijn. Intussen wees Arturo aan wie de matadors waren, en wie de banderilleros en legde uit wat hun functie was.
‘En die mannen op die paarden?’ vroeg ze. ‘En waarom zijn die voorste paarden geblinddoekt?’
Arturo bracht een vinger naar zijn lippen. Door de luidsprekers werd iets gezegd. Het publiek ging staan, hoeden werden afgenomen. Arturo legde zijn hand onder haar elleboog en hielp haar overeind. ‘Miguel Carpia is een week geleden in Córdoba gedood,’ fluisterde hij.
‘Een toreador?’
‘Ja, een heel goeie.’
‘Gedood, door een stier?’
De toreadors in de piste keken strak voor zich en hielden hun zwarte hoedjes stijf tegen het middenrif gedrukt. Volkomen stil was het in het stadion. Alleen de twee voorste paarden, die geblinddoekt waren, briesten onrustig en sloegen met hun hoeven in het zand.
Ze liet haar blik langs de gezichten van de toreadors gaan. Jong waren ze, en tenger als ballerina’s. Stel dat een van hen, die tourquoise bijvoorbeeld er vanmiddag aanging. Voor haar ogen. Als ze van te voren beseft had dat er doden konden vallen, mensendoden was ze nooit met Arturo meegegaan. Ze voelde een kriebelhoest opkomen, maar zo bewegingloos was de massa zo omineus de stilte dat ze niet durfde kuchen. Vanuit haar ooghoeken keek ze naar Arturo. Misschien behoorde hij wel tot het slag jongens dat speciaal voor de ongelukken kwam. Wat wist ze van hem af?
Trompetgeschal doorbrak de stilte, de paarden verlieten de piste: de stier kwam de arena binnenrennen. Een kolossaal zwart beest, met wijduitstaande horens rende, denderde recht op hun tribune af. Het zand stoof op. Alsof er een volkswagenbus op je afkomt, Carl. In volle vaart. Op het laatste moment veranderde de stier van richting en ging op een toreador af. Een glanzende, zwarte volkswagenbus met twee stiletto’s erop gemonteerd, Carl. De toreador bleef staan, bracht zijn cape naast zijn lichaam en wachtte af.
‘Ze spelen alleen nog maar wat met ‘m,’ zei Arturo. ‘Zodat de matador kan zien met wat voor soort stier hij straks te maken krijgt.’
Waren alle stieren zo? Zo wispelturig? Na een paar minuten kon ze nog altijd niet voorspellen wat hij zou gaan doen. De ene keer dook hij in de eerste beste cape die hij zag, een andere keer was hij niet van zijn plaats te krijgen. En ook in wat de toreadors deden kon zij geen lijn ontdekken. Een tartte het noodlot door zo lang mogelijk te blijven staan, een ander nam lang voor de stier bij hem was al de benen. Holde zo hard hij kon voor de stier uit naar een van de houten vluchtschotten aan de rand van de piste. Terwijl hij zijn scheefgezakte hoedje rechtzette, gluurde hij over de rand van het schot waar de stier met zijn horens tegenaan beukte. Zolang die jongens voor hun leven moesten rennen, kon je toch nauwelijks van een gevecht spreken. Dit was inderdaad geen gelijkwaardige strijd, maar niet in de zin waarin Carl het bedoeld had.
Een man op een geblinddoekt paard kwam de arena binnen. Hij was wat ouder en zwaarder dan de jongens met de capes; in zijn hand hield hij een lange lans met een stalen punt. Zijn paard was ingepakt in een moltondik dekkleed, een soort schort dat alleen zijn billen en enkels vrij liet. Nu begreep ze waarom het geblinddoekt was. Als het paard zou zien wat hem te wachten stond, zou het nog maar een ding willen: vluchten.
Zodra de stier het paard opmerkte, verloor het iedere interesse in de capes. Hij boorde zijn hoorns in het dekkleed, dat godzijdank niet scheurde, maar wel verschoof waardoor het grijze vel bij de buik van het paard bloot kwam te liggen. Het paard steigerde; ze huiverde.
‘Het is een oud paard,’ zei Arturo en hij legde zijn hand om haar pols. Zijn hand was egaal bruin, de hare veel lichter met donkere levervlekken. Hij nam zijn hand weer weg. Arm paard, dacht ze. Maar op hetzelfde moment wist ze dat ze het om Carl zei. Uit loyaliteit. Op zijn toon. Ze dacht ‘arm paard’ omdat ze wist dat dat was wat ze hoorde te voelen.
Zodra de picador zijn evenwicht hervonden had stak hij zijn lans in de hals van de stier. Niet zomaar op een willekeurige plek; hij leek precies te weten waar hij hem moest treffen. Toen hij de tweede keer toestak ging hij zelfs in de stijgbeugels staan, helde over en leunde op de lans. Het bloed gulpte uit de wond.
De Amerikaan achter haar slaakte kreten van afkeer. In Rome do as the Romans, was Carls credo geweest. Ze hadden hersens gegeten, en geitenogen en vruchten die naar dode hond stonken, maar niet een keer had hij met haar naar een stieregevecht willen gaan.
De picador trok zijn lans uit de stier en wilde opnieuw toesteken, maar het publiek floot afkeurend. ‘Als hij te lang doorgaat raakt de stier zo
verzwakt dat er niets meer te vechten valt,’ zei Arturo. De picador verliet de arena; zijn paard was ongedeerd gebleven.
De stier was nu alleen. Hij stond precies op de grens van zon- en schaduwvlak. Er droop nog steeds bloed uit de wond; ze keek er onbewogen naar. Nee, niet onbewogen. Het raakte haar, maar anders dan ze ooit had kunnen vermoeden, anders dan het Carl geraakt zou hebben: zij vond het niet weerzinwekkend.
‘De banderillero,’ zei Arturo en hij wees op een jongen die met twee kleurig versierde spiezen, een soort reusachtige cocktailprikkers naar het midden van de ring liep. De jongen hief de spiezen boven zijn hoofd, alsof het horens waren. Tergend langzaam, het bekken naar voren, het hoofd in de nek naderde hij de stier, die niet bewoog, alleen maar ademde. En keek.
Haar blik ging van de kop met de vlijmscherpe horens, naar het smalle bekken van de banderillero. De andere toreadors waren wel in de arena, maar te ver om hulp te kunnen bieden. Een misstap in het rulle zand en hij was er geweest. Waarom droeg hij ook van die slappe balletschoentjes? De banderillero stond stil – tussen hem en de stier lag nu een meter of twintig – hij liet zijn armen zakken; de stier reageerde niet.
De banderillero zette zijn handen in zijn zij; de stier brieste alleen maar.
De banderillero draaide een kwartslag en keek de stier vanuit zijn ooghoeken aan en riep iets; de stier antwoordde met een ruk van zijn kop maar bleef waar hij was.
Weer hief de banderillero zijn armen met de spiezen in de lucht, gooide zijn hoofd in zijn nek, zijn bekken naar voren en begon steeds sneller op de stier af te lopen. Die eindelijk van zijn plaats kwam, begon te rennen, in volle vaart op de jongen af.
Als een boog zo gespannen wachtte de banderillero af, de rug hol, zijn armen zo hoog mogelijk. Om toen de stier vlakbij hem was zich nog verder uit te rekken, op zijn tenen te gaan staan en de spiezen met één krachtige stoot in de nek van de stier te duwen. Het publiek applaudisseerde, juichte.
En zij applaudisseerde mee. Ze keek van de stier naar de jongen; er kleefde bloed aan de revers van zijn jasje. De Amerikaan achter haar stond op. ‘Dit is niet leuk meer,’ hoorde ze hem zeggen. Carl had het gezegd kunnen hebben, had iets dergelijks gezegd ooit op een nacht toen ze weer eens gedaan had of hij een vreemde was. ‘Je speelt het te goed,’ had hij gezegd, ‘het is me te echt’. Hij was jaloers geworden op de vreemdeling die zij van hem gemaakt had.
Het ritueel herhaalde zich: de stier liet zich uitdagen, bleef in grote bogen om de banderillero heenlopen, om op een volkomen onverwacht moment alsnog aan te vallen.
‘Hij weet nu toch wat hem te wachten staat. Waarom gaat hij er dan toch weer op af? Is hij niet bang?’ vroeg ze.
‘Een stier vlucht voorwaarts.’
Ze keek Arturo aan. ‘Ja,’ zei hij. ‘Als een man die tegenover zijn geliefde staat.’
Als een man die tegenover zijn geliefde staat. Hoe oud zou hij zijn? Zoiets durfde een jongen van twintig toch niet tegen een vrouw te zeggen. Of zag hij haar niet als vrouw, alleen maar als oud? Terwijl ze met haar vingers het haar op haar achterhoofd kamde, ging haar blik terug naar de stier. Dat massieve geweifel, dat eindeloos uitstellen kwam haar bekend voor. Zo was zij ook weer geworden nadat Carl haar te kennen had gegeven dat ze te ver ging.
‘Volgens mij is de stier juist de vrouw.’
Arturo schudde zijn hoofd. ‘Wacht maar.’
De scène met de banderillero’s liep ten einde. De stier probeerde de bewijzen van hun triomf van zich af te schudden. Zijn hals was nu één donkere, glanzende bloedvlek; hij ademde zwaar, leek aan kracht te hebben ingeboet maar rende nog steeds rond, met opgeheven hoofd.
Een man in een lichtgroen pak betrad de arena. Hij kreeg een dun zwaard aangereikt waarover hij een rood doek legde. Er was nu niemand meer in de arena, de andere toreadors keken vanachter de schutting toe. Man en stier – zij waren alleen. Hoe dichter de matador de stier naderde, des te langer, sluipender werden zijn passen. Het rode doek sleepte door het zand. Toen hij een meter of tien van de stier af was, stond hij stil. Hij tilde het zwaard op waardoor het rode doek iets van de grond kwam. Hij draaide zijn pols, zodat het doek zacht heen en weer bewoog. Al die tijd keek hij de stier aan, hij leek hem te fixeren. Arturo had gelijk. De matador was de vrouw. Een vrouw die haar rok tussen duim en wijsvinger neemt, een stuk been laat zien, de rok weer laat zakken. Met haar heupen draait zodat de stof in beweging komt, in plooien valt waar de man zijn ogen niet van af kan houden, naar toe gezogen wordt.
Het was alsof de stier niets anders meer zag dan het rode doek, hij moest er op af, wierp zich naar voren, in de plooien. En de matador, hij verroerde zich niet, wachtte af. Pas toen de horens vlakbij hem waren, hem bijna raakten bracht hij zijn arm naar achteren en leidde de stier in één vloeiende
beweging, waarbij hij het doek met zijn andere hand overpakte, om zich heen. Daarna maakte hij dezelfde beweging nog eens, maar nu in tegenovergestelde richting. De stier ging waar de pols hem leidde. Stond stil als het doek stil hing, draaide zijn hoofd naar links, naar rechts, tilde zijn hoofd op als het doek omhoog ging. Toen de matador ten slotte knielde en het doek naast hem in het zand uitspreidde, ging ook de kop van de stier naar beneden, in het zand.
Hij leek geen wil meer te hebben, maar iedereen zag dat hij maar één minieme beweging met zijn kop hoefde maken om de matador te verwonden – dat veroorzaakte de huiver. Het glinsterende pak bood geen enkele bescherming. Het dunne zwaard was rekwisiet, geen wapen. Zoals de stier de matador volgde, volgde het publiek het tweetal; soms meedeinend, even opverend. Toen de matador misstapte en dreigde te struikelen, zag ze honderden blikken naar de grond gaan. Ook Arturo keek weg. Het publiek kwam niet voor ongelukken, het kwam voor iets anders.
Na een paar minuten, nadat de matador de stier op alle mogelijke manieren om zijn vinger gewonden had, liet de matador hem in het midden van de arena staan. Hij liep naar de omheining en wisselde zijn dunne zwaard in voor een dikker, steviger type. Een wapen.
In de piste was niets meer te zien. Het lange bloedspoor dat de laatste stier had achtergelaten, was weggeharkt. De halogeenlampen die een kwartier geleden, toen de schemering inviel en de toreadors aan hun ereronde begonnen, de honderden lovertjes in de pakken hadden doen fonkelen, gingen al weer uit. Ze bleef naar de piste staren, alsof daar het antwoord lag. Ze wist dat ze iets te weten was gekomen, over Arturo, over zichzelf over al die andere toeschouwers die bezig waren het stadion te verlaten. Iets dat haar nu definitief van Carl scheidde.
Maar wat? Wat betekende dat verzadigde gevoel? De wat lome blik in Arturo’s ogen? Hoe kwam het dat het publiek het stadion kalmer verliet dan het binnen gekomen was. Wat was er met al die mensen gebeurd?
Zes stieren waren er gedood, maar om die daad ging het niet. Met die doodsteek werd iets afgerond. Alleen als de stier de matador gedood had, zoals vorige week in Córdoba, was de stier in leven gehouden. Voor die laatste doodsteek kwam het publiek niet. Ook niet om de stier te zien lijden. Toen hij door zijn knieën zakte, en neerviel, zijn kop als laatste; toen er nog een tweede toreador bijgekomen was om zich er van te vergewissen dat het dier ook werkelijk dood was, was het publiek opgestaan.
Zwijgend, zonder leedvermaak. Zoals het opgestaan was voor Miguel Carpia. Pas toen de matador naar voren was gekomen, was het applaus losgebarsten.
‘Zullen we gaan?’ vroeg Arturo, en hij gaf haar haar tas aan.
Ze knikte, niet naar hem maar naar een gedachte die in haar opkwam: om de matador ging het, om wat hij trotseerde. In tegenstelling tot de toeschouwers, en misschien wel in hun plaats. Misschien verzoende hij hen met henzelf, met alles wat zij dag in dag uit niet durfden doorzetten. Met hun spijt.
‘Je gaat toch niet meteen naar huis?’
Arturo haalde zijn schouders op en keek haar afwachtend aan.
‘Wat doen mensen na het stieregevecht?’
‘Iets drinken, wat eten.’
‘Dan is dat wat wij gaan doen.’
Ze stond op en stak haar arm door de zijne. Langzaam liepen ze de steile trap weer af, de gangen door die nu geveegd werden. Buiten hield Arturo een taxi aan en vroeg waar ze naartoe wilde.
‘Terug naar de Plaza Mayor maar.’ In de taxi leunde ze achterover, en legde haar sjaal over haar gezicht.
‘Bent u moe?’
Ze schudde haar hoofd en glimlachte achter de sjaal: ‘Ik denk na.’
Als hij haar gevraagd had ‘waarover’ had ze geantwoord: ‘Over alles wat ik nooit gedurfd heb’. Een matador oog in oog met een stier, dat was de ultieme moed. Zoals hij de stier had aangekeken, erop afgelopen was, hem om zijn pink had gewonden. Ze trok haar sjaal van haar gezicht en keek Arturo aan: ‘Woon je in de stad?’
Hij knikte.
‘En morgen moet je weer naar school, naar je studie bedoel ik?’
‘Morgen is het zondag, morgen ben ik vrij.’
Op de Puerta Del Sol stapten ze uit. Via smalle straatjes liepen ze omhoog naar de Plaza Mayor. Van de vlonders en buizen die ze die middag had zien uitladen, was een vierkant podium gebouwd; technici waren bezig het licht af te stellen. Het was druk op het plein; aan de voeten van de bronzen ruiter zaten groepjes jongens en meisjes te roken. Van Arturo’s loomheid was nu niets meer te bespeuren. Hij keek voortdurend om zich heen, keek of er wel naar hem gekeken werd. Verbeeldde ze het zich maar of was iedereen op het plein ineens van zijn leeftijd?
Ze kozen een tafel aan de rand van het terras. Zij had nog geaarzeld of ze
niet een tafel zouden nemen naast de heg die het ene terras van het andere scheidde. Maar hij wilde een tafel waar hij alles kon overzien, en iedereen hem kon zien. Morgen was het zondag, morgen was hij vrij. Mooier kon het niet. Ze hadden alle tijd. Na het eten zouden ze nog wat naar de voorstelling op het podium kijken, op haar verjaardag klinken, over het gevecht praten.
‘Heb jij enig idee wat er komt?’
Arturo haalde zijn schouders op. Hij had meer aandacht voor de menukaart. Zij hoopte op een flamencogroep. Vijf, zes gitaristen, die in een halve cirkel om een vrouw heen zaten, haar met hese stem toezongen. Terwijl de vrouw stampvoette, met haar rokken zwaaide en de mannen naar zich toedanste en van zich af, zou zij Arturo een voorstel doen: jij bent jong en ik ben oud, maar wat geeft dat. Als je wilt geef ik je geld. Ik zal mijn sjaal over het bedlampje leggen, zoveel lichten dempen als je wilt, niet naakt voor je verschijnen maar in mijn nachtblauwe onderjurk. Nachtblauw satijn met een rand van zwart kant, als de kant van de mantilla die je moeder op feestdagen draagt. Stel je maar voor dat ik je moeder ben, of de moeder van je beste vriend, of je grootmoeder van mijn part. Kijk alleen naar wat je de moeite waard aan me vindt, naar mijn ogen, naar mijn benen vanaf de knie naar beneden.
Een ober, een die ze niet kende, kwam bij hun tafel staan. Zonder op de kaart te kijken, bestelde ze hetzelfde als Arturo en ze liet hem ook de wijn uitkiezen. Hij nam zijn tijd, deed alsof de namen op de wijnkaart hem ook werkelijk iets zeiden. Toen de ober hem wilde adviseren, verborg hij zijn verlegenheid door zijn rug te rechten. En als het hem niet lukte? Als het hem niet lukte met zijn verbeelding iets van haar te maken dat hem opwond? Want hoe oud zou hij zijn, wie weet was hij nog maagd?
Eindelijk kon de ober de bestelling noteren. Arturo leunde achterover en rekte zich uit. Door de opening tussen twee knopen van zijn overhemd, vlak boven zijn gulp zag ze zijn navel omringd door zwarte haartjes. Daar, precies op die plek, zou ze straks haar wang leggen. Over het plein klonk een schrille overslaande toon; ze rilde.
‘Heeft u het koud?’ Zonder haar antwoord af te wachten, stond Arturo op en legde zijn trui om haar schouders. Hoewel de kleur bij de rest van haar kleren vloekte, trok ze hem aan. Niets zat zo prettig als de trui, of het jasje van iemand met wie je nog niet naar bed was geweest. Of net naar bed was geweest. Maar Arturo wist niet wat hij deed, waarschijnlijk zou het bij dit gebaar blijven. Als ze wilde dat er meer gebeurde, moest zij hem
verleiden. Het was irreëel te verlangen dat hij haar anders zag, jonger dan ze was. Al dempte ze alle lichten. Ze moest de rollen omdraaien: hem vertellen hoe hij eruit zag, zijn spiegel zijn. Ze zou hem over zichzelf laten praten, over het leven dat hij nu leidde en later wilde gaan leiden. Ze zou hem vragen stellen waardoor hij op gedachten kwam die hem zelf verbaasden. Ze zou hem zo in zichzelf laten opgaan dat hij haar niet meer zag.
Ze hief het glas dat de ober had volgeschonken. ‘Op mijn verjaardag’, had ze bijna gezegd, gewend als ze was de aandacht naar zichzelf toe te trekken. Maar nog net op tijd hield ze zich in. ‘Op jou, Arturo. Hoe oud ben je eigenlijk?’
Op het podium werd een gitaar gestemd, een elektrische. Ze leunde naar voren en legde haar hand op zijn arm. ‘Ik verstond je niet. Wat zei je?’
‘Vierentwintig,’ zei hij, terwijl hij langs haar heen keek naar het podium. Ze hoefde niet eens te kijken om te weten dat ze de flamencogroep wel kon vergeten. Het gaf niet, het ging om Arturo, zolang hij maar plezier had. Zij zou hem ook uitkleden in plaats van hij haar. Ze keek naar zijn gulp. Ze was niet erg bedreven in gulpen en knopen, maar dat zou ze hem niet laten merken. Arturo zag niet dat ze naar hem keek; terwijl zijn blik van de ene voorbijganger naar de ander schoot, naar zowel mannen als vrouwen, trommelde hij met zijn vingers op het ijzeren tafelblad met de melodie mee die aarzelend over het plein klonk. Een synthesizer wist ze, die had haar kleinzoon van veertien sinds een half jaar ook in de kelder staan, maar als zij kwam moest het luik dicht.
‘En, woon je nog thuis?’
Een golf van geluid overstemde zijn antwoord. Ze kromp even ineen, maar herstelde zich. ‘Wat zei je? Ik verstond je niet.’
Weer zag ze zijn lippen bewegen. Kort, een kort antwoord had hij gegeven. Ja, of nee. Hoe moest ze er op ingaan als ze niet precies wist wat hij gezegd had? Als ze verkeerd gokte, zou hij nog denken dat ze dement was.
‘Sorry. Wat zei je?’ vroeg ze nog eens, en ze bracht haar hand naar haar oor en glimlachte fronsend.
Weer gaf hij antwoord, harder nu. Maar nog verstond ze het niet want bij de stroom klanken had zich een rauwe, raspende vrouwestem gevoegd. Ze keek naar het podium; daar stond nu een peroxideblond meisje in een korte, rode, leren jurk die met veters bijelkaar gehouden werd. Van het meisje ging haar blik terug naar Arturo. Hij merkte niet dat ze naar hem keek. Op zijn gezicht was een glimlach verschenen. Hij keek naar het
meisje, alleen nog maar naar het meisje en trommelde. Niet alleen met zijn vingers, ook met zijn voet trapte hij het ritme mee van de muziek die maar voort en voort dreunde zo hard en overal vandaan dat het leek alsof alle ramen die op het plein uitkeken geluidsboxen waren.
Na een tijdje, toen hij zag dat zij nog steeds met haar hand aan haar oor zat, hem nog steeds vragend aanstaarde boog hij zich naar haar toe en riep heel hard in haar oor: ‘Soms.’
Ze legde haar hand in haar schoot en knikte dat ze hem verstaan had.