[p. 99]
Wiel Kusters
Het huis van de schilder
Iets verder dan het aardbeienpaadje
dat uitkwam op de Zwarte Weg,
verder dan de brandnetels
langs datzelfde pad,
vlakbij het jachtgebied,
waar het groen vol rode beestjes zat
met zwarte stippen,
stond het huis van de schilder
hoog en steil
zodat ik zag wat ‘ongenaakbaar’ was,
langs de weg van Heerlen
naar Kerkrade.
Daar hield hij huis
met tubes, kwasten en penselen
op doeken zo groot
als een raam.
Of zou hij tekenen,
vroeg ik me af,
heel fijntjes tekenen
op papier,
spichtige lijnen in een van de kamers
in een huis zo groot als een hoofd
als het denkt,
zich iets verbeeldt?
[p. 100]
Met een takje schoof ik
de onzelieveheersbeestjes
van waar ze licht vingen,
bovenop het blad,
van waar ze sliepen,
aan de onderkant,
in een pot.
Rood en zwart en groen.
Thuis had mijn vader
van plankjes een hutje getimmerd
dat precies op de vensterbank
paste.
Er zat een raampje in,
vijf bij vijf centimeter,
met stopverf vastgezet,
net echt.
Daar liet ik mijn beestjes wonen.
Ik legde wat groen in hun kamer
en zat met hen
aan het raam,
zij binnen,
ik buiten.
Ze hadden geen stoelen,
geen tafel, en waren
hun eigen schilderij
(voor mij),
hun zwarte buikjes
naar het licht gekeerd.