Brief versus dagboek

‘3 Johannes 13, 14.’ Dat schreef mijn moeder op kaartjes naar vriendinnen in pakweg 1948. Ongetwijfeld vanaf een uitje van de Jongedames Vereniging nabij Garderen op de Veluwe.

  1. Ik had veel te schrijven, maar ik wil u niet schrijven met inkt en pen;
  2. Maar ik hoop u haast te zien, en wij zullen mond tot mond spreken. Vrede zij u. De vrienden groeten u. Groet de vrienden met name.

De verwijzing naar de brief van Johannes aan Gajus was niet zozeer vroom als wel geestig bedoeld. Het vat tenslotte lekker samen. En er is in Garderen nog meer te doen.

De zendingsbrieven vormen samen met de nog twee eeuwen oudere brieven van Cicero aan Atticus de verst weg liggende voorbeelden van onze correspondentiecultuuur, waarover ik nadacht omdat ik Tijs Goldschmidt’s Onvoldoende liefdesbrieven aan het lezen en overwegen ben. Cicero schrijft een instruerende vriendenbrief, Johannes – of wie twee eeuwen na Christus onder die naam bekend was – een lichtjes vermanende zendingsbrief. Een brief heeft als literair genre alles mee. Hij is persoonlijk en vrij van vorm, ontbeert het navelstaarderige dat dagboeken kunnen hebben want de correspondent heeft een zeer klein publiek dat vermaakt of vermaand moet worden: een duidelijke ontvanger. De recente faxen van Nicolien Mizee, uitgegeven in twee bundels De kennismaking en De porseleinkast leveren op dit vlak vrijwel het beste wat de Nederlandse literatuur te bieden heeft. De brief is voor Nicolien Mizee dan ook haar ultieme genre. Haar andere werk ontsproot eraan, maar hier lag de basis: het feit dat zij al decennia lang vrijwel dagelijks een fax aan Ger Beukenkamp stuurt. Ik ken niemand die het las en die het niet geweldig vindt. Wel ken ik mensen die het niet lazen, en daar doen zij zichzelf mee tekort.

Met het navelstaren vanuit een dagboek doe ik het genre onrecht. Niet overigens mijn eigen dagboek, dat zelfs voor mijzelf verrassend gespeend is van elke soort van buitenpersoonlijke waarde. Ik heb pas dagboek kunnen schrijven nadat ik besloten had dat het niets mocht voorstellen, en dat gaat me sindsdien moeiteloos af. Er zit geen enkele valse bescheidenheid in de overtuiging dat die verzameling schriftjes voor slechts 1 persoon boeiende lectuur oplevert. Maar ik zal er nooit mee ophouden. Hele delen van mijn geheugen sterven af omdat ik de herinneringen immers heb vastgelegd. Ik zit er dus aan vast.

Dan Jules Renard. Zijn dagboek had ik liggen omdat Kousbroek er een stuk over schreef, maar schrijver SE wees me er weer eens op en ik ben verkocht. Waar brieven Mizee’s ultieme genre zijn, is het dagboek dat voor Renard. Je kunt blijven citeren, er staat geen overbodige zin in, wel veel duistere of pas na enig kraken hun inzicht vrijgevende maximes. Hij is niet pedant, liet literatuurderig, niet zanikend. Kleine stukjes helder inzicht die de kwaliteit hebben precies van toepassing te zijn op waar jij op dat moment maar net over na aan het denken was.

‘5 januari

Door zijn gebaren vooral viel hij op. Hij haalde woorden zomaar uit zijn mond en als hij ze eruit trok liet hij ze even flonkeren tussen zijn vingers, als ringen.’

Dat is de volledige dagboekaantekening van die dag in 1883. Maar wat een beeld! Als je zoiets gezien hebt en op papier gekregen dan hoef je verder ook de hele dag niets meer te doen.

De twee deskundige (en in geval van Frans de Haan bij leven, Marianne Kaas nog altijd) zeer sympathieke en met buitengemeen elegant Nederlands geëquipeerde vertalers helpen het boek een grote aanwinst te maken.

——-
 IMG_6285Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot, zit in de redactieraad van Tirade.
Jules Renard, Dagboek 1887-1899. Arbeiderspers, 1988.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.