Niet-bestaande gedichten III

Dichter Daan Doesborgh schreef in 2016 zijn laatste gedicht. Door Salinger kwam hij op het idee om niet-bestaande gedichten te analyseren, om toch nog iets te vangen van de gedichten die er maar niet uit willen komen. Dit is aflevering drie.

 

Met ‘Tuin’ wordt dan weer een heel andere toon aangeslagen, die van het breekbare liefdesgedicht. Hoewel pas na de volta daadwerkelijk iemand wordt aangesproken, is in de tuin die in de eerste acht regels wordt omschreven ook duidelijk een geliefde te kennen, met een iele boom die zich ‘s ochtends geeuwend uitrekt, en een jasmijn die een stadse muur niet begroeit maar aanklampt. De dichter is er treffend in geslaagd om de sfeer op te roepen van zo’n vroege lenteochtend, waarop het voor het eerst een beetje aangenaam weer lijkt te gaan worden, en de tuin voorzichtig weer groen kleurt, of zoals het gedicht het verwoordt, er een brakke film van groen over de takken drijft, voor de appelbloesem openbreekt. Die appelbloesem geeft de sfeer bijna iets bijbels, we hebben een tuin met als centraal object een appelboom. Als daar maar geen Eva van komt, lijkt deze appelboom op de volta vooruit te lopen.

Behalve een wisseling in perspectief (er wordt ineens een jij aangesproken) is die volta ook een sprong in de tijd. We zien de jij-figuur namelijk jasmijnbloesem van het terras vegen, en de jasmijn bloeit pas in de zomer. Ook aan andere details is te merken dat we niet meer in de vroege lente zijn, de zware schaduw van de boom die tegenover het lichte hemdje van de aangesprokene wordt gesteld roept een associatie op met een dicht bladerdak in de zomer, niet met de brakke film van groen uit het octet.

In de slotregels krijgt dit sonnet een tweede wending, waarmee het gedicht zich als het ware tussen petrarkisch en shakespeariaans sonnet in plaatst. Het thema van een geliefde die dodelijk verwond raakt in een natuurlijke omgeving roept associaties op met Eurydice die door een slang wordt gebeten, maar het gedicht maakt die link niet expliciet. Dat zou ook teveel afleiden van de gedecideerde toon waarop met name deze slotregels geschreven zijn, ontdaan van elke lyriek, alsof met het ongeluk, dat is natuurlijk ook zo, plotseling een plompverloren ernst op komt zetten. Met name regel veertien is aangrijpend, omdat zich daarin zo kalm en toch zo meeslepend de kloof opent tussen de prille gelukzaligheid uit het begin van het gedicht en de akelige werkelijkheid van het eind, die dan ook nog een plaatsvindt onder de zoete geur van gistend fruit. En daarmee komt aan het slot subtiel toch die appelboom weer om de hoek kijken, die steeds in het midden van de voorstelling heeft gestaan, maar zonder de hoofdrol naar zich toe te trekken, als een boom die er al zo lang staat dat hij pas opvalt als er iets omheen ingrijpend verandert.

 

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *