Beeldende de kunst
Oscar Kokoschka
maakte in 1951 een plafondschildering in Londen die later op de Biennale werd tentoongesteld en waarin hij de prometheussage uitbeeldde. De schildering stelde hem voor tal van problemen, ook theoretische. In 1952 gaf hij een toelichting op zijn werk die uitliep op een plaatsbepaling van hemzelf als schilder. Aangezien wat Kokoschka schrijft, voor een groot deel ook onze verhouding tegenover de beeldende kunst weergeeft, drukken wij hieronder enige fragmenten af uit zijn beschouwing in het Zwitserse blad ‘Werk’ (juli-nummer 1952).
Omstreeks de eeuwwisseling werden de culturele betrekkingen tussen de europese volken en die der vreemde werelddelen hernieuwd. De economische banden met Azië, Afrika, Zuid- en Noord-Amerika deden de behoefte ontstaan om elkaar ook in cultureel opzicht te naderen. Het zijn niet alleen de wereldtentoonstellingen geweest die ons met de kunst van de exotische culturen kennis hebben laten maken. Ook de missionaris, die naar men zegt, de soldaat vergezelt, heeft een contact gelegd. Maar nog dieper heeft misschien de archeoloog gegrepen die in zijn bagage voorwerpen van hoge kunstwaarde meebracht. Deze boezemden hier respect in en bleken in staat de culturele aanmatiging van de europeaan enigzins te temperen.
Hieronder volgen op goed geluk gekozen voorbeelden die illustreren hoe de europese beeldende kunst veranderde onder de invloed van de pas ontdekte culturen. De verovering van Egypte onder Napoleon heeft de Empirestijl in het leven geroepen; de opgravingen van Schliemann in Turkije deden een nieuwe golf van klassicisme ontstaan; de japanse houtsneden die als verpakking dienden voor de naar Europa geëxporteerde Satsoema-vazen, hebben het impressionisme tot rijping gebracht. In dit verband moet men niet over het hoofd zien, dat sedert de oorlogen tegen de Turken, de beeldende kunst in Europa weer voor het eerst de invloed van Azië, in dit geval van Japan onderging. Nu volgden jaar op jaar, ja zelfs van maand tot maand dergelijke ontmoetingen van exotische kunst, zodat tegenwoordig een willekeurige tentoonstelling in bijvoorbeeld Parijs georganiseerd, evenzeer in Tokio of Kaapstad tot stand had kunnen komen. Maar niet alleen de bezoeker van zulke tentoonstellingen heeft, als ik het zo zeggen mag, zijn ‘couleur locale’ verloren, ook aan de kunstenaar zelf is niet meer te zien of hij Europeaan, Aziaat, Neger, Australiër of Amerikaan is. Aan het beeld van de museum- en vooral tentoonstellingspolitiek, kan men het geestelijk noodlot van de kunstenaars aflezen, die niet meer schijnen te kunnen kiezen en radeloos geworden zijn. Na twee vernietigende wereldoorlogen probeert de kunstenaar zo snel als hij maar kan, alle mogelijke invloeden in zich op te nemen: van de kunst der holbewoners naar die van de Sumeriërs en Hitithen, van de kunst van het oude Kreta naar die der Maya’s en Mexicanen, van de Etruskische kunst naar de maskers der Australische kannibalen, van de totems van de Noord-Amerikaanse Indianen naar de negerkunst enzovoorts (de lijst lijkt wel oneindig en elke dag komen er nieuwe bij). Aldoende heeft hij zich tot een koorddanser ontwikkeld. Op het ogenblik lijkt hij wel door duizelingen te zijn overvallen en op het punt te staan in een ledige ruimte te storten.
In het programma van een abstracte
en een voorstellingsloze kunst, die voor velen het laatste woord betekent, zien wij een poging tot zelfliquidatie, omdat de beeldende kunstenaar sceptisch is gaan staan ten opzichte van zijn zelf gekozen taak, namelijk het vormgeven aan zijn visuele belevenissen.
Men heeft mij verzocht enkele toelichtende woorden te schrijven bij de door mij onlangs voltooide plafondschildering die de Prometheus-sage uitbeeldt en die dit jaar voor het eerst op de Biennale tentoongesteld wordt.
Hoewel ik gevaar loop dat ik door deze verklaring ‘niet bij de tijd’ ben – tot mijn verontschuldiging moge dienen dat ik tijdens mijn leven nooit schilderde zoals de mode dat voorschreef – beken ik hiermee, dat ik in dit, wat de afmetingen betreft, grootste schilderij dat ik ooit maakte, bewust en met opzet mij niets aangetrokken heb van alle taboes die tegenwoordig internationaal gelden. Deze schildering moest een concrete inhoud en ruimte vertonen in overeenstemming met de opvattingen van de Europeaan die met zijn geschiedenis verbonden is. Ik laat in mijn werk een ruimte-conceptie zien waaraan ik be-
wust de in de Barokkunst ontdekte vierde demensie (die van de beweging) toevoegde. Deze maakt het de beschouwer mogelijk de schildering als het ware in de tijd te lezen, in de volgorde van de verschillende gebeurtenissen, van begin tot eind. Ik voorzie dat deze bekentenis abstracte schilders als een blasfemie in de oren zal klinken, sinds eens op gezag van de Fauves in Parijs de reducering van het beeld tot twee dimensies tot het belangrijkste estetische voorschrift werd verheven. Dit dogma heeft misschien een absolute geldigheid, maar dan alleen als het gaat om de oplossing van de problemen der decoratieve wandversiering. Wanneer echter die leer van de twee dimensies een wereldbeschouwing moet uitdrukken van jongelingen met lange haren en volle baarden die tegenwoordig in alle grote steden van de wereld in café’s bijeenkomen om het ‘Zijns’-probleem van de nieuwe maatschappij te bespreken, en het liefst tegelijk met de Europese traditie ook hun kleren zouden willen afwerpen om als Sansculotten een wereldrevolutie voor te bereiden die Rousseau’s ‘terug tot de natuur’ nog zou moeten overtreffen – dan berust ik daar geduldig in op mijn leeftijd. Elke generatiewisseling heeft steeds laten zien dat de schuimende most tenslotte heldere wijn oplevert. Ik heb bewust en met overtuiging teruggegrepen naar de uitdrukkingsmiddelen van een tijd toen de Europese samenleving nog niet besloten had haar eigen cultuur te verachten. En dit – naar ik meen – zonder mij schuldig te maken aan ontlening of plundering. Mijn opvatting is, dat niet iedere generatie opnieuw bij de oerstaat beginnen moet en dat de beeldende kunstenaar het theoretiseren aan de dogmatici moet overlaten, of dat nu theologen zijn, sociologen of moderne natuurkundigen.
Aangezien de ontbinding, de vernietiging, de gelijkschakeling, de atomisering van de persoonlijkheid te ver gevorderd zijn, ben ik van mening, dat het nu, meer dan ooit, de taak van de beeldende kunstenaars is vorm te geven aan hun visuele ervaringen en aan de ‘diepere zin’ van de werkelijkheid.
Voor de moderne samenleving die aan het gevaar van nivellering is overgeleverd, is het hoognodig dat zij zich bezint op het verleden. In intellectuele aanmatiging houdt een ieder zich voor uitverkoren om het vernietigingswerk te verrichten; in de overtuiging dat de bekende, fatale, losse dakpan alleen de schedel van zijn buurman zal treffen. Wanneer een waakzaam sociaal geweten hem niet tot dat besef brengt, dan behoorde toch tenminste een verstandelijke overweging de beeldende kunstenaars duidelijk te maken dat een kunsttaal die indirect is, zinloos wordt. Zij draagt de belevenis, waardoor de mens steeds weer vernieuwd wordt, niet als een boodschap op de medemens over. En juist die belevenis is het, die ons van horde tot mens maakt.
Aan het hoogrek
Er is veel te genieten op deze aarde. Hier echter wordt over het hogere gesproken, niet over eten en drinken. Daar komen we nog op terug. De ‘cultuur’, dat gemakkelijke verzamelwoord voor de geestelijke waarden en artistieke activiteit, is een troetelkind geworden, een afgod haast, van een zonder twijfel met een slecht geweten bezwaarde maatschappij.
Waar zoveel aandacht wordt besteed aan subsidies, aan cultuurspreiding, prijzen, kunststichtingen, aan cultuur-fondsen (niet te verwarren met de vroeger zo bloeiende indische rubber-maatschappijen) aan streekcultuur, aan museumen kunstpolitiek, spreekt het vanzelf dat wij niet kunnen achterblijven. We zullen dus regelmatig aspecten van deze fenomenen bespreken en daarbij een duidelijk uitgesproken standpunt innemen. Hierbij zullen we waar dit te pas komt, reactionair zijn, ouderwets, modern en progressief. Want we komen er eerlijk voor uit: wie zelf op de een of andere wijze in die cultuurhof, dat naïeve dierentuintje, werkt moet goed oppassen.
Er is nog steeds geen behoorlijke sociale verzorging van kunstenaars. In andere landen blijkbaar wel. Een militante duitse dame die onlangs ons huis binnendrong, stelde als eerst dreunende vraag: ‘Wie ist die soziale Lage der holländischen Künstler? Gibt’s Krankenkassen und Älterversorgung?’ We stonden met de mond vol tanden, bevreesd en gelukkig dat we zo achterlijk waren.
Daar moet verandering in komen. De cultuur moge randgebied zijn, zònder gaat het ook al niet meer.
De consumptie van cultuurgoederen moet gestimuleerd worden en we zullen hiervoor vaak adviezen vragen aan Jan Kassies. We zullen strenge, doch gesteriliseerde vingers op vele open en verborgen wonden leggen, maar niet op die van onszelf, dat zou dom zijn.
Op het gebied van de beeldende kunst, het theater, de muziek moet nog het een en ander gezegd worden, en nog veel meer gedaan. Vreemde taboes moeten opgeruimd worden en nieuwe opgekweekt, want zonder het mystieke, het ‘Wonder van de kunst’ no. 1 te stellen, bereiken we niets. Hierin zullen we onbarmhartig en intransigent zijn: we zullen de kunst altijd met de vereiste devotie benaderen, vol eerbied. Soms zal ons geluid zwaar donderen als scheepsgeschut bij Suez, soms ook zullen we een lieflijk gefluit laten horen of een instemmend geknor, maar altijd zullen we daarbij geleid worden door liefde voor de Kunst en de Mens.
H.v.N.