[p. 282]
Chris Honingh
Gedichten
Gek lepelrek
Als in een dwazer ogenblik
– het onfortuinlijk lot zal immer
mededingen – bega ik wel de fout
te denken dat je in mijn eetgerei
puntigheden wilt ontdekken
die verscheuren of doorboren
wat koud niet meer te pruimen valt.
Een hoger eetfestijn knalt
tussen monkelende bokalen, zout
op lippen van de kannibalen,
het gebeente dat verguld een bek
vult met zilverkleurig tandenwerk;
je zou braken als je dat beseft.
Het riool dat wij ons lichaam heten
waarin een wijnvloed naar beneden
glijdt – dierbare peristaltiek –
buigt af om moegegeten afval
weg te vreten. De tandeloze maag
verzuurt zolang het duurt.
Dat je dat ook lust! Rust nu eens uit
en weeg de krenten met het overleg
van iemand die te vroeg verteert.
Het is voorbij, de weg is afgesloten
maak rechtsomkeert en zie niet om;
de lepels kletsen omgekeerd,
ze kletsen uit hun nek.
[p. 283]
Blauwoogpijn
Er is een blauw dat pijn doet
aan de ogen, blauwoogpijn
waartegen geen remedie is.
Onderzoek heeft uitgewezen
dat de luchtdruk van belang
kan zijn, echter deo volente.
En tja, men noemt het bloed
van planten sap, bij zo’n gemis
moet iets de oorzaak zijn.
Maar terug naar blauw. Wang
aan wang, wij natuurfervente
stervelingen, die slechts lezen
onder druk, beschouw de heg,
de graspolwortel of de struik
als ander leven, qualitate qua.
Hé zeg, dit is voor onderweg
naar blauw, denk ook eens na
over wat er dampend ontluikt.
[p. 284]
Trampoline
Er stond een trampoline opgesteld,
langs de ramen ging mijn onderbuur
als een merel met onhandige benen
en uit zijn te zamen geknepen keel
kwam een onzuiver geluid opgeweld.
Hij maakte zijn dodelijkste sprongen
gestadig op het voormiddaglijk uur,
om z’n as draaiend voor de bakstenen
muur. Toch was het niet accidenteel
wat hij deed, hij leek wel gedwongen
tot deze mildere vorm van geweld.
Zijn sprongkracht werd op den duur
weliswaar minder, zijn kromme tenen
duidden op uitputting en eventueel
fatalisme, maar voor hetzelfde geld
bleek hij zich zo voor een voldongen
feit te hebben gesteld. Wat overstuur
van de gedachte dat alleen trainen
kon baten klonk boven alle krakeel
het gepiep van zijn ijdele sprongen.
[p. 285]
Trampoline II
Zo ging ‘t: m’n buurmans sprong
veel hoger dan de mijne, zo hoog,
hij verdween haast uit het oog dat
toch al moeite had hem te volgen.
En weer verder, hij zich snijdend
aan de lucht, zo ruggelings keren
af en toe, een haperend vogeldier
dat zijn veilig nest opeens verlaten
had met onder zich de oude stad
vol transparante torens. Nu vloog
hij uit, ik trok me wat verbolgen
uit het raam terug, maar hij zong
naar lieve lust. Als hij een lijdend
voorwerp was dan was dit plezier
niet waar, dan kon hij ‘t bijzonder
adequaat achter zijn val maskeren.
[p. 286]
Huzarenstukje
dat onzwart, die de nimmer witte;
zie het stokstijf stokroosje toch
zo verkleumd in winterongerief
bij lange na de dikke deken niet
de dikke deken op de harde beken
o ik kies voor niemandsverdriet
oftewel de grote, blauwe pitten
die door de sneeuw heensteken,
oftewel tegenstribbelend vocht
in een soort smeltwaterhiëroglief
snel en vruchteloos bezweken.
Dat zachte palimpsest zo naïef,
zo verstoken ook van achterdocht
om hyperkleine tepels antraciet;
dat onzwart, die de nimmer witte.