[p. 278]
Kester Freriks
Drie familiegedichten
Oktober 1997
Oktober is gekomen en verstreken;
bekend, bestendig de zeilschepen getuigd,
het rondhout van de horizon een klamp
in het hart: het meest wat te duchten is,
is vrees, de verlatene in bezit van alles
behalve haar – haar stem een niet afgemaakte
zin over alles wat we niet weten toch geweten is.
Schrijf het zwart tegen de hemel, de weg zo
donker geworden nu en toch weer die droom
boven de stad van een vallende ster, getekend
door een dochter vol wensen voor vader die wegzeilt.
Een ander dan haar moeder in zijn leven, daarom
gegaan, de vruchteloze wrange zoetheid achterna
van het nieuwe dat geen sporen, alles nieuw! sneed.
Later, een jaar, het moet weer oktober geweest zijn
maar het ging ver terug naar december rond de vijfde, zesde
of waren verwachtingen met kloppend hart
aan de schoorsteenmantel vroeg dat jaar, zijn dochter
legde neer tegen een richel van as: ‘Lieve Pappa,
Jij gaat naar Hemelrik
en ik?
ik weet het niet.
Ik vraag het
aan zwarte Piet. Groetjes.’
[p. 279]
Haar handschrift een guirlande als van serpentines.
Herinnering aan vroeger, hij, de vader, een kleine
jager in koren of gras: vogels strikten hem met onrust.
[p. 280]
‘It is hard to live in someone’s depression’ David Bowie
Ongewenst verwikkeld geraakt in iemands leven, eerder
gestruikeld over drempels van woorden, niet eens gezien
door ogen die vroeger toch konden spreken en begrijpen.
Geen leugens en geen doel. Maar opschik van de wanhoop.
‘Zul je zachtjes doen als je thuiskomt, kind,’ zei moeder
bij het weggaan van haar dertienjarige jeugd op nieuwe
schoenen en met strakgetrokken veters. Ver weg van haar
moest het gaan door nacht en over wegen, andere huizen
aldoor in het verschiet. Verstarde deuren ook,
dat wist hij nog niet.
Geen vermoeden van verlies of diefstal.
Hij liet haar betijen – nu heerst spijt over dat betijen.
Zelfs liet hij regen glinsteren in het lantaarnlicht
van haar laatste huis.
‘Zachtjes doen als je thuiskomt.’
omdat alles voorbijgaat, is alles slechts een moment.
En vreemd, een moment is eeuwigdurende herinnering,
en wrok.
[p. 281]
Het terras
Neem het mooie voor waar en echt aan, en mocht
het niets zijn, niets woont elders en wacht af.
Heus, het verwaait niet, de wijn in de kan kranig
van druivenschil en diepdonkere houtsplinter binnenin,
die wijn drink je en vanzelf vult zich het glas;
neem de papiersnippers waaruit je leven bestaat
voor een verhaal aan van samenhang en orde,
verteld door een verteller die van niets weet,
nog even maar, want zoetjes als blote voeten
van je dochter over het zeil van haar slaapkamer
wordt het donker en kentert de tijd naar winter.
Het terras leeg. De jeunesse dorée van oktoberblad
huivert van de eerste rijp. Op de laatste dag
dat we huiswaarts wilden gaan misten we de weg.
Onze tijd is krap bemeten, daarom is van dit terras
er maar een terras overal elders, zonovergoten,
de vrede van het feest na aan het hart. Tot aan de dood.