[Tirade april 1969]
De communistische maatschappij
K. van het Reve
Het woord ‘communisme’ heeft in het internationale spraakgebruik vier betekenissen: de communistische beweging, de communistische leer, de afwezigheid van bepaalde soorten van particulier eigendom in een gemeenschap (in deze zin worden sommige religieuze gemeenschappen in israëlische kibboetsim wel communistisch genoemd) en, tenslotte, een communistische maatschappij in de marxistisch-leninistische zin. Spreekt men in deze laatste zin over ‘het communisme’, dan bedoelt men daarmee de communistische toekomstmaatschappij, waarvan Marx honderd jaar geleden reeds gewag maakte en waarvan de Russische overheid beweert dat hij binnen afzienbare tijd in de Sovjet-Unie werkelijkheid zal worden.
De lezer herinnert zich de aan dat communisme voorafgaande ontwikkelingsstadia van de menselijke samenleving: de primitieve maatschappij, ook wel ‘oercommunisme’ genaamd, de slavenhoudersmaatschappij, de feodale maatschappij, de kapitalistische maatschappij, en tenslotte de socialistische maatschappij, die, om de op het ogenblik gangbare, door Lenin geïntroduceerde terminologie te gebruiken, eerst het stadium van het socialisme doormaakt alvorens het tweede stadium van het socialisme te bereiken, – het communisme.
Die socialistische maatschappij in zijn eerste, socialistische stadium levert ons geen moeilijkheden op. Het is volgens de gangbare definities een samenleving waarin de productiemiddelen in handen zijn van de gemeenschap en waarin geen antagonistische klassen bestaan. Reeds in het midden der jaren dertig decreteerde de Russische overheid officieel dat de Sovjet-Unie dit stadium was binnengetreden. Met ‘geen moeilijkheden’ is hier bedoeld, dat geen lastige feiten de bewering dat de USSR een socialistisch land is in gevaar brengen. Het marxistische klassebegrip is te vaag dan dat niet kan worden volgehouden dat er
in Rusland geen elkaar bestrijdende en onderdrukkende klassen zijn. Inkomen en macht opzichzelf immers zijn geen marxistische klassekenmerken, of op zijn best secundaire kenmerken: het gaat om het bezit van de productiemiddelen, en aangezien dat bezit gemeenschapsbezit is zijn de ‘managers’ van de Sovjet-Unie geen ‘nieuwe klasse’ maar eenvoudig ambtenaren die met volmacht van en namens de eigenaar, het volk, optreden – zoals een directeur van General Motors namens de aandeelhouders optreedt. Wat het gemeenschapsbezit der productiemiddelen betreft is er geen vuiltje aan de lucht zolang men zich niet begeeft in subtiliteiten als de beschikking over die productiemiddelen, en de verdeling van de door die productiemiddelen geproduceerde goederen.
Met het ‘tweede stadium van het socialisme’, de communistische maatschappij, is het ingewikkelder gesteld. De inlichtingen die ons over deze maatschappij verschaft worden zijn betrekkelijk schaars – even schaars als de officiële inlichtingen over het hiernamaals, met dit verschil, dat in de kanonieke boeken van het marxisme-leninisme dat communisme wel degelijk voorkomt. Maar Marx en Engels, als zij erover schrijven, nemen een grote terughoudendheid in acht als het op bizonderheden aankomt.
‘Die Arbeiterklasse’, zegt Marx, ‘hat keine fix und fertigen Utopien durch Volksbeschlusz einzuführen… Sie hat keine Ideale zu verwirklichen; sie hat nur die Elemente der neuen Gesellschaft in Freiheit zu setzen, die sich bereits im Schosz der zusammenbrechenden Bougeoisgesellschaft entwickelt haben’. Vroegere socialisten – Fourier, Owen, Saint-Simon – worden in dit verband altijd als ‘utopisten’ aangeduid. Zij hielden een communistische maatschappij voor wenselijk en mogelijk, en ontwierpen plannen, die volgens Friedrich Engels slechts op ‘reine Phantasterei’ konden uitlopen. Het ‘wetenschappelijk socialisme’ daarentegen heeft ‘bewezen’ , dat deze communistische maatschappij onvermijdelijk komt. Zij is historisch onafwendbaar.
We hebben hier te doen met een merkwaardige coïncidentie. Het ‘innigste streven’ van de mensheid, dat, waar men eeuwenlang van gedroomd heeft: een maatschappij zonder onrecht, ongelijkheid, onderdrukking, oorlog, misdaad, een wereld van vrijheid, gelijkheid, vrede, broederschap en geluk, – die wereld blijkt, als men de ‘wetten’ der
geschiedenis eenmaal ontdekt heeft, nu juist het punt te zijn waarheen de mensheid onvermijdelijk op weg is.
Hier zij in het voorbijgaan opgemerkt, dat de historische onvermijdelijkheid van het communisme, in tegenstelling tot de blote wenselijkheid van zulk een samenleving bepaalde gevolgen heeft gehad voor wat men het ‘communistische gedrag’ zou kunnen noemen. Zij, die niet zo zeker weten of er ooit een maatschappij zonder maatschappelijke ellende zal komen, hebben veelal zulk een maatschappij als ideaal voor ogen en doen af en toe een klein beetje hun best om zich dat ideaal als norm, als maatstaf te stellen. Verdraagzaamheid, voorzichtigheid, lankmoedigheid komen, lijkt het, vaak voort uit het besef dat men het eigenlijk niet zo goed weet, en dat men een ideale samenleving voor misschien wel onbereikbaar houdt. Iedere keer als wij (ik sluit hier de communistische lezer even uit) een onschuldige doodschieten hebben wij het gevoel dat wij ons van dat doel verwijderen. De kameraden bereiken echter dat doel des te zekerder, menen zij veelal, naarmate zij meer mensen doodschieten, want dat is nu eenmaal historisch noodzakelijk, en zei niet reeds Marx dat de Waffe der Kritik de Kritik der Waffen niet kan vervangen en dat Gewalt de Hebamme is van de nieuwe maatschappij? Maar dit terzijde.
Wat zijn nu de kenmerken van de communistische maatschappij? Een precieze of ook maar enigszins gedetailleerde beschrijving ontbreekt, maar een aantal eigenschappen van die maatschappij keren terug in welhaast alle marxistisch-leninistische geschriften daarover. Het zijn er een stuk of tien. Onder het communisme zullen niet langer ongelukkige mensen bestaan. De economie zal een planmatige economie zijn, en de productiemiddelen zullen zich in handen van de gemeenschap bevinden. Een zeer hoog technisch peil zal zijn bereikt en een zeer hoge productie. Het verschil tussen stad en land zal zijn opgeheven. De arbeidsverdeling zal zijn verdwenen – iedereen zal alle beroepen kunnen uitoefenen. Er zullen geen maatschappelijke klassen meer bestaan. Iedereen zal arbeiden naar vermogen en ontvangen naar zijn behoeften. De staat zal afsterven, en menselijke activiteiten die repressief ingrijpen van de staat nodig maken zullen verdwijnen.
Beginnen wij met het hierboven als eerste genoemde kenmerk: het geluk der mensheid. Dit is eigenlijk een gevolg van alle andere ken-
merken. De inrichting der maatschappij is zo volmaakt, dat de mensen daardoor gelukkig zullen zijn. Het marxisme is geneigd, evenals het freudianisme, om ‘s mensen ellende uitsluitend te verklaren uit de omstandigheden waaronder hij leeft. Voor de freudiaan zijn het de kinderjaren die iemand tot een neuroticus of een misdadiger maken, voor de marxist is het de maatschappij. Verandert men de maatschappij, dan zijn daarmee de oorzaken van ‘s mensen ongeluk weggenomen en zal de wereld uit louter gelukkige mensen bestaan. Dat allerlei ellende de mens van nature eigen zou kunnen zijn is een gedachte die door de marxist verworpen wordt, zoals een freudiaan de gedachte zal verwerpen dat iemand als misdadiger geboren zou kunnen worden.
Het brengt dus geen theoretische problemen met zich mee wanneer een marxist het ‘geluk der mensheid’ profeteert tijdens het communisme. Hoogstens zal hij zich af en toe zorgen maken over ongelukkige dingen die ook volgens de in dit boek beschreven leer onafhankelijk van enige maatschappijvorm optreden: ziekte en dood. Zij doen toch wel enige afbreuk aan het communistische geluk. Men vindt ze in de communistische handboeken ook vermeld, en dan wordt er meestal van gezegd dat de medische wetenschap onder het communisme zo ver zal zijn dat ziekten allemaal of bijna allemaal voorkomen en genezen zullen worden, en dat de mens honderd tot tweehonderd jaar oud zal worden.
Deze voorbeelden illustreren aardig de betrekkelijke primitiviteit van de communistische voorstelling van de heilstaat. Enerzijds wordt er erg veel voorspeld, anderzijds blijft er toch nog wel het een en ander te wensen over, waarbij men niet inziet dat het verplaatsen van de doodsdatum niets uithaalt, want iemand die goed gezond is heeft er een hekel aan te moeten sterven, of hij nu veertig of honderdveertig jaar oud is.
Vergelijkt men de Christelijke eeuwige zaligheid met het communisme, dan treden behalve de in het oog lopende overeenkomsten twee belangrijke verschillen op. Ten eerste natuurlijk het ‘reële’ karakter van de communistische heilstaat. ‘Wir wollen hier auf Erden schon / Das Himmelreich errichten’, schreef een vriend van Marx. De eeuwige zaligheid der Christenen is een betrekkelijk schrale troost omdat niemand precies weet hoe dat in zijn werk gaat en menigeen twijfelt
of het wel waar is. Bovendien hebt je er geen materieel voordeel van terwijl je leeft. Daar staat dan weer een zekere troost tegenover, die de gelovige Christen wellicht in staat stelt gemakkelijker het hoofd te bieden aan allerlei sombere dingen die met het leven op aarde samenhangen. De communist mist die troost voor wat hem persoonlijk betreft. Men heeft weliswaar de komst van het communisme in de Sovjet-Unie voorspeld voor de jaren 1970-1980, met bijbehorende blijde boodschappen als ‘Onze generatie zal het communisme beleven!’, maar het is al bijna 1970 en er is in Moskou soms niet eens w.c.-papier te krijgen, laat staan de enorme overvloed van consumptiegoederen die het communisme, zoals we verderop zullen zien, met zich mee behoort te brengen.
Hier is het communisme beslist in het nadeel: het Christendom kan iedereen die een beetje mee wil werken onmiddellijk na zijn dood de hemel beloven. Hij hoeft niet te wachten tot die hemel klaar is. De communist echter krijgt telkens weer te horen dat hij tien, twintig jaar wachten moet, en kan zich dus nauwelijks in zijn eigen geluk, maar hoogstens in dat van zijn kinderen verheugen.
Beschouwt men beide heilstaten als imaginair (en, voor zover ze door rijken en machtigen aan armen en verdrukten worden voorgespiegeld, als boerenbedrog – en tot een andere conclusie kan men moeilijk komen als men de geschriften doorneemt waarin beide soorten heilstaat verkondigd worden) dan is het Christendom zeker in het voordeel, omdat het ten eerste troost verschaft hic et nunc, en ten tweede aan iedereen. De Russische gevangene die in 1850 of 1950 omkwam bij de aanleg van een spoorweg, weggehaald van zijn vrouw en kinderen zonder veel hoop op terugkeer, krijgt van het marxisme-leninisme niets aangeboden. Hij heeft pech gehad. Zou hij in 1980 aan die spoorweg – pardon, zou hij in 1980 hebben geleefd, dan was hij gelukkig geweest, nooit ziek, badend in overvloed, van onberispelijke levenswandel, in broederschap levend met zijn medemensen, zich wijdend aan wetenschap en kunst en honderdvijftig jaar oud, en hij zou volgens het tijdschrift Planovoe chozjajstvo, 1962, nummer 1, bladzijde 10 in het bezit zijn geweest van drie overjassen, vijf costuums en zeven paar schoenen.
Het Christendom daarentegen, in zijn mildste vormen althans, biedt de Egyptische slaven die de pyramiden bouwden, de slachtoffers van
de fuhror teutonicus en de terror marxisticus, alle zieken en ellendigen die van het begin van de wereld geleefd hebben de troost van de hemel, waar hun leed zal worden weggenomen en hun deugd beloond.
Nu de economie. Wat het gemeenschapsbezit der productiemiddelen en het planmatige der economie betreft: zeker is, dat in de huidige USSR de persoonlijke eigendom van productiemiddelen niet of nauwelijks bestaat; men kan erover twisten of, als het er op aan komt, de Nederlandse of de Russische economie het planmatigst is. In ieder geval heeft de sovjet-overheid in verregaande mate het beschikkingsrecht over de economie en kan geen rol w.c.-papier ontworpen, gemaakt, verpakt, getransporteerd en verkocht worden zonder dat elk dezer handelingen door de overheid bevolen en door haar employé’s uitgevoerd en gecontroleerd wordt. De zeer hoge en op een zeer hoog technisch peil staande productie zullen we nog even laten rusten. Zoals straks zal blijken hebben we hier te maken met een denkfout, die hierop neerkomt dat men ‘hoge productie’ en ‘hoge technische ontwikkeling’ voor begrippen houdt met een vaste betekenis, zoals de sovjetmarxisten ook heel lang zijn blijven geloven in een vast coördinatenstelsel in het heelal.
Het volgende kenmerk, de opheffing van het verschil tussen stad en land, maakt op de naïeve lezer een was verbijsterende indruk. Waarom moet dat verschil zo nodig worden opgeheven? Om dit te begrijpen moet men denken aan het grote verschil in cultuur, comfort, levenspeil tussen een Westeuropees boerendorp anno 1850 en een Westeuropese stad uit die tijd met zijn straatverlichting, plaveisel, winkels, artsen, bibliotheken, schouwburgen, waterleiding etc. Men kan trouwens ook aan het huidige Russische platteland denken, waarbij vergeleken een Russische stad een sprookje van luxe en cultuur is. Verder moet men niet vergeten, dat het marxisme een sterk ‘industriële’ leer is met heel weinig bucolische trekken, zonder idealisering van de eenvoudige, met de aarde en alles wat daarop groeit verbonden landman.
Integendeel, men stelde zich voor dat er aan die landman een einde zou komen. In het Manifest der kommunistischen Partei wordt met verachting gesproken over ‘der Idiotusmus des Landlebens’. De landbouw behoort een industrie te worden als een andere. Zij die deze
tak van nijverheid bedrijven zullen in grote ‘tuinsteden’ wonen en hun werk zal in belangrijke mate gemechaniseerd zijn.
Iets dergelijks hebben we ook bij het verdwijnen van het verschil tussen geestelijke en lichamelijke arbeid. Zoals stad en land schijnen ook geestelijk en lichamelijk werk iets te maken te hebben met de tegenstelling rijk – arm. Het schijnt vooral de mechanisatie te zijn die deze tegenstelling zal doen verdwijnen: in de plaats van het lichamelijk werk komt de bediening van machines. Men vindt in de stukken hierover geen grote duidelijkheid, vooral omdat hier, zoals zo vaak, twee onderscheidingen door elkaar gebruikt worden: die tussen de gediplomeerde white collar worker die ‘op een kantoor’ zit en de in viezige werkkleding gestoken, nauwelijks de lagere school ontwassen ‘arbeider’ enerzijds en die tussen gepriviligeerd en ongepriviligeerd anderzijds. Het negentiende eeuwse grote inkomensverschil tussen iemand op een kantoor en iemand op een fabriek – dat trouwens op vele plaatsen nog bestaat – wordt als een onrecht gevoeld. In een ideale maatschappij is geen plaats voor onrecht, en dus ook niet voor het verschil tussen ‘geestelijke’ en ‘lichamelijke’ arbeid. Hoe men dat verschil precies wil opheffen is onduidelijk, mede omdat niet duidelijk is waarin dat verschil precies steekt. In hoeverre is een draglinemachinist of een piloot een lichamelijke arbeider en een meisje dat brieven typt iemand die met zijn hoofd werkt?
Deze moeilijkheden worden overigens voor een deel opgelost door het volgende kenmerk van de communistische maatschappij: het verdwijnen van de arbeidsverdeling. Die arbeidsverdeling – het feit dat iedereen zijn eigen beroep heeft – is een gevolg van de klassemaatschappij. In de primitieve maatschappij bestond geen arbeidsverdeling: iedereen was jager, visser, schilder, huizenbouwer, kok, danser enzovoort. Onder het communisme zal die toestand, maar dan op een hoger niveau, hersteld worden. Iedereen zal alle beroepen kunnen uitoefenen. Hoe men zich dat voorstelt is niet duidelijk. Alleen al de vakken die zich bezig houden met het bedrukken van papier zijn zo talrijk, dat er op het ogenblik op de wereld niemand is die ze alle beheerst.
Wat de afwezigheid van klassen betreft: dit was al onder het socialisme in orde gekomen, dus daar hoeft niemand zich zorgen over te maken.
Wij zijn nu bij een van de interessantste punten van de communistische
leer aangekomen, namelijk bij het leerstuk volgens hetwelk in een communistische maatschappij een zodanige overvloed zal heersen, dat iedereen zal kunnen werken naar zijn krachten en ontvangen naar zijn behoeften.
Een kanonieke tekst in deze is een plaats bij Marx, uit zijn Randglossen zum Programm der deutschen Arbeiterpartei (1875, in de wandeling bekend als ‘Kritik des Gothaer Programms’.)
Daar staat: ‘In einer höhern Phase der kommunistischen Gesellschaft, nachdem die knechtende Unterordnung der Individuen unter die Teilung der Arbeit, damit auch der Gegensatz geistiger und kórperlicher Arbeit verschwunden ist; nachdem die Arbeit nicht nur Mittel zum Leben, sondern selbst das erste Lebensbedürfnis geworden; nachdem mit der allseitigen Entwicklung der Individuen auch die Produktionskräfte gewachsen sind und alle Springquellen des genossenschaftlichen Reichtums voller fliessen – erst dann kan der enge bürgerliche Rechtshorizont ganz überschritten werden und die Gesellschaft auf ihre Fahnen schreiben: jeder nach seinen Fähigkeiten, jedem nach seinen Bedürfnissen’.
Het is niet moeilijk te begrijpen uit welke redeneringen deze gedachte – consumptie naar behoefte – voortvloeit. Men kan immers door het socialiseren der productiemiddelen een eind maken aan de ‘uitbuiting’. De arbeider komt dan in een maatschappij terecht, waarin hem niet, zoals onder het kapitalisme, een deel van het product van zijn arbeid wordt afgenomen (de ‘meerwaarde’, die de kapitalist zich zonder betaling toeeigent), maar in een maatschappij waarin hij het volle bedrag dat hij verdient ook krijgt. (Na aftrek, uiteraard, van het geld dat voor investeringen e.d. gebruikt wordt, zodat de beloning van een kapitalistische arbeider eigenlijk niet verschilt van die van een socialistische, want die befaande ‘meerwaarde’ wordt immers ook voor investeringen gebruikt. De eigenlijke consumptie van de kapitalist is economisch gezien te verwaarlozen en veel geringer dan de enorme verspilling die de socialistische economie te zien geeft, om maar te zwijgen van de consumptie van de socialistische topfiguren die wel niet zoveel zal verschillen – in verhouding tot de consumptie der arbeiders – van de consumptie van de families Ford of Philips. Maar daar gaat het nu niet om. In communistische ogen is het nu eenmaal zo dat de arbeider onder het kapitalisme bestolen wordt en
onder het socialisme zijn volle loon uitbetaald krijgt). Daarmee is een groot stuk ongelijkheid opgeheven. De maatschappij is nu niet meer verdeeld in armen en rijken, het is nu niet meer zo dat de rijken goed leven van andermans arbeid, terwijl de armen zich een ongeluk werken voor een steeds geringer wordend loon, maar iedereen werkt en wordt beloond naar wat hij geproduceerd heeft. Niettemin blijft hier een stuk onrecht bestaan: immers iemand die niet zo erg slim en niet zo erg sterk is zal minder produceren dan een ander en dus, geheel buiten zijn schuld, minder beloond worden.
In wat tegenwoordig een ‘socialistische’ maatschappij heet ‘erhält’ volgens Marx ‘der einzelne Produzent – nach den Abzügen – exakt zurück, was er ihr gibt. Was er ihr gegeben hat, ist sein individuelles Arbeitsquantum. Z.B. der gesellschaftliche Arbeitstag besteht aus der Summe der individuellen Arbeitsstunden; die individuelle Arbeitszeit des einzelnen Produzenten ist der von ihm gelieferte Teil des gesellschaftlichen Arbeitstags, sein Anteil daran. Er erhält von der Gesellschaft einen Schein, dass er soundso viel Arbeit geliefert (nach Abzug seiner Arbeit für die gemeinschaftlichen Fonds), und zicht mit diesem Schein aus dem gesellschaftlichen Vorrat soviel heraus, als gleich viel Arbeit kostet. Dasselbe Quantum Arbeit, das er der Gesellschaft in einer Form gegeben hat, erhält er in der andern zurück.’ Maar nu: ‘Der eine ist abet physisch oder geistig dem andern iiberlegen, liefert also in derselben Zeit mehr Arbeit oder kann während mehr Zeit arbeiten; und die Arbeit, urn als Mass zu dienen, muss der Ausdehnung oder der Intensität nach bestimmt werden, sonst hörte sie auf, Masstab zu sein.’
Verder, zegt Marx: ‘Ein Arbeiter ist verheiratet, der andere nicht; einer hat mehr Kinder als der andere etc. etc. (hier zien we Marx even als vader van de kinderbijslag). Bei gleicher Arbeitsleistung und daher gleichem Anteil an den gesellschaftlichen Konsumptionsfonds erhält also der eine faktisch mehr als der Andre, ist der Eine reicher als der Andere etc.’
Wil men dit inrecht uit de weg ruimen, dan moet de beloning losgekoppeld worden van de prestatie.
Men kan Marx’ woorden als men wil zo opvatten, dat nach seinen Bedürfnissen de betekenis heeft van ‘in verhouding tot zijn behoeften’. Dan zou de socialistische maatschappij er een zijn van strikt
stukloon, waarin iedereen beloond wordt naar zijn prestaties, en in de communistische maatschappij zou de productie na aftrek van investeringen etc. verdeeld worden over de bevolking in gelijke delen, maar rekening houdend met ieders behoeften. Een zwakke en domme, langzame werker zou dan evenveel krijgen als een slimme, snelle en sterke. Iemand met meer kinderen zou meer krijgen. Aangezien aansporing tot arbeid niet meer plaatsvindt in de vorm van beloning – de arbeid is immers van een middel tot leven veranderd in een levensdoel – hindert het niet dat sommige mensen veel minder presteren dan andere. De moeilijkheid zou dan beginnen bij het vaststellen van de behoefte. Zolang het om het aantal gezinsleden gaat is het eenvoudig, maar verder? Om zich een beetje lekker te voelen had Marx het inkomen van een welgestelde Engelse bourgeois nodig, Lenin dat van een student die van zijn ouders iedere maand een toelage krijgt. Multatuli voelde zich verlamd als hij zich niet ‘bewegen’ kon, dat wil zeggen als hij niet in een Haagse sociëteit met geld kon smijten. Somerset Maugham had genoeg aan een verwarmde kamer, drie maaltijden per dag en een openbare bibliotheek, maar hij had geen bezwaar tegen dure wereldreizen, een landhuis in Zuid-Frankrijk, grote tuin, secretaris en goede kok.
Deze moeilijkheid omzeilt men – althans dat denkt men – door twee dingen in te voeren: een zeer grote productie die tot een ‘overvloed’ van goederen voert en een zedelijke vervolmaking van de mens, zodat deze zich bij de bevrediging van zijn behoeften redelijke beperkingen oplegt. Is aan die twee voorwaarden voldaan, dan zal ‘consumptie naar behoefte’ mogelijk zijn, dat wil zeggen dan zal het mogelijk zijn de consument gratis goederen ter beschikking te stellen in door die consument te bepalen hoeveelheid.
Dat aan die levering, ondanks zeer hoge productie, bepaalde grenzen gesteld zijn, zien de marxisten-leninisten in. Dat anderzijds van bepaalde goederen best zoveel geproduceerd zou kunnen worden dat iedereen er evenveel van nemen kan als hij wil zien de tegenstanders van het marxisme-leninisme in. Om met het laatste te beginnen: er zijn goederen, waarvan de consumptie aan bepaalde maxima gebonden is, en waaraan dus de behoefte eindig is. In het huidige Nederland is het wat dat betreft zeer wel mogelijk om voor huishoudelijk gebruik goederen als benzine, petroleum, aardgas, oude jenever, aard-
appels, zout, soda, azijn, croissants, gloeilampen van 100 watt, een bepaalde soort cocosmatten gratis en in onbeperkte hoeveelheid ter beschikking van de burgerij te stellen. Er zou enige verspilling optreden, de productie van deze artikelen zou misschien verdubbeld moeten worden en het zou allemaal veel onhandiger gaan dan het nu gaat, maar mogelijk is het. De kapitalistische wereld kent trouwens gevallen van goederen en diensten die gratis ter beschikking van de consument gesteld worden: de diensten van de politie, de meeste wegen en andere verkeersvoorzieningen, de musea in Amerika, het gebruik van openbare bibliotheken, drinkwater in Amsterdam, dat op een aantal punten in de stad gratis en in onbeperkte hoeveelheid ter beschikking is van wie het wil komen halen, medische diensten in Engeland, openbaar lager onderwijs in Nederland, en toen ik klein was het boek ‘Het Katholieke geloof’, dat gratis werd toegezonden aan iedereen die er om vroeg.
Moeilijker wordt het met goederen waarvan de verbruikscurve veel elastischer is, zoals filmcamera’s, uurwerken, boeken. Maar ook daar kan men aannemen dat het aantal Hasselblad-camera’s dat door een publiek dat ze gratis kan krijgen wordt afgenomen eindig is. Er zijn echter goederen, die eenvoudig niet reproduceerbaar zijn, oude meesters, eerste drukken, oude munten, zeldzame postzegels (die hun waarde voor de verzamelaar aan hun zeldzaamheid ontlenen: als iedereen een complete collectie van alle ooit uitgegeven postzegels ten postkantore gratis kon afhalen zou de filatelie verdwijnen), of slechts in beperkte hoeveelheid produceerbaar (‘Ik, Jan Cremer’ met eigenhandige opdracht van de auteur, bepaalde sieraden, opgezette orang-oetangs). Hier is dus distributie nodig. Maar volgens welke criteria? Enerzijds schijnt men hier te denken aan een distributiesysteem, dan wel aan het handhaven van betaling voor deze goederen, anderzijds meent men, dat ‘de mens’ onder het communisme zich vrijwillig een zekere beperking zal opleggen en het houten, zeewaardige jacht, waarvan de productie ook onder het communisme beperkt is, door een beleefd ‘na u!’ zonder wrijving slechts gevaren zal worden door een deel van de mensen die dat graag zouden willen.
Die morele vervolmaking van de mens wordt, zonder dat dit eigenlijk wordt uitgelegd, gekoppeld aan een bepaald productieniveau. Hebzucht, schijnt men te denken, is het gevolg van schaarste. Neem
die schaarste weg, en de hebzucht verdwijnt – en dan heb je vanzelf geen problemen meer met goederen die blijvend schaars zullen zijn (over diensten, die uiteraard nog veel meer aan schaarste onderhevig zullen zijn, wordt meestal gezwegen).
Het is deze stelling waar de zaak eigenlijk om draait. Het gratis ter beschikking stellen van een aantal ‘weinig elastische’ goederen immers en het distribueren of het doen betalen van de rest is weinig glorieus, behalve in een land dat door communisten geregeerd wordt omdat daar de economie nu eenmaal zo slecht functioneert dat zelfs het tegen betaling aanbieden van de meest eenvoudige goederen niet mogelijk is zonder dat veelal op vele plaatsen vele van die goederen niet te krijgen zijn. Er bestaat in het Russisch zelfs een speciaal woord voor dat soort goederen: deficitnye tovary. Maar het scheppen van een maatschappij waarvan gezegd kan worden dat er ‘overvloed’ is en ieder er ‘naar zijn behoeften’ kan consumeren is iets anders.
Nu is het merkwaardige dat nergens helemaal duidelijk wordt hoe het verdwijnen van de hebzucht samengaat met het verdwijnen van de schaarste. Gedacht wordt misschien aan het zinloos worden van de hebzucht ten aanzien van een artikel dat gratis in onbeperkte hoeveelheid wordt aangeboden. ‘We are selfish in economic matters’, schrijft George Orwell, ‘because we all live in terror of poverty. But when a commodity is not scarce, no one tries to grab more than his fair millionaire as well as the beggar is content with just so much air share of it. No one tries to make a corner in air, for instance. The as he can breathe. Or, again, water. In this country we are not troubled by lack of water. If anything we have too much of it, especially on Bank Holidays. As a result water hardly enters into our consciousness. Yet in dried-up countries like North Africa, what jealousies, what hatreds, what appaling crimes the lack of water can cause!’
Wat Orwell hier over het hoofd ziet is, dat de overvloed van water en lucht in Engeland er geenszins toe geleid heeft dat de hebzucht naar andere dingen verdwenen is. Maar het punctum saliens van de theorie van het communisme is nu juist dat de overvloed aan de ene soort artikelen de mens zodanig zal veredelen dat hij zich ten aanzien van de andere soort artikelen een wijze zelfbeperking zal opleggen. Hoe nu die zelfbeperking voortkomt uit die overvloed wordt niet verteld. We kunnen de bewijsvoering van deze stelling niet op deugde-
lijkheid onderzoeken, omdat die bewijsvoering eenvoudig niet bestaat.
Het vreemde van de theorie is verder, dat nergens is aangegeven hoe groot die overvloed aan bepaalde goederen eigenlijk moet zijn, willen we het communisme binnentreden. Er staat nergens geschreven welke artikelen met een niet-elastische verbruikscurve in voldoende hoeveelheid geproduceerd moeten kunnen worden om een communistische maatschappij mogelijk te maken, zodat er, merkwaardig genoeg, geen enkel argument te vinden is waarom het productiepeil van de USSR anno 1970 niet even geschikt is voor het introduceren van het communisme als anno 1912 of 1990: naast overvloed aan enige producten zal er immers altijd enige vorm van distributie zijn van andere. Zolang er geen enkele zekerheid is over die verhouding weten we niets.
Het laatste, en ook zeer interessante punt van onze opsomming is het afsterven van de staat. Ook dit is een oud geloofspunt, dat we al in het Communistisch Manifest tegenkomen:
‘Sind im Laufe der Entwicklung die Klassenunterschiede in den Händen der assoziierten Individuen konzentriert, so verliert die öffentliche Gewalt den politischen Charakter. Die politische Gewalt im eigentlichen Sinne ist die organisierte Gewalt einer Klasse zur Unterdrückung einer andern. Wenn das Proletariat im Kampfe gegen die Bourgeoisie sich notwendig zur Klasse vereint, durch eine Revolution sich zur herrschenden Klasse macht und als herrschende Klasse gewaltsam die alten Produktionsverhältnisse aufhebt, so hebt er mit diesen Produktionsverhältnissen die Existenzbedingungen des Klassengegensatzes, die Klassen überhaupt, und damit seine eigene Herrschaft als Klasse auf.
An die Stelle der alten bürgerlichen Gesellschaft mit ihren Klassen und Klassengegensätzen tritt eine Assoziation, worin die freie Entwicklung eines jeden die Bedingung für die freie Entwicklung aller ist.’
In 1877 schreef Friedrich Engels in zijn Entwicklung des Socialismus von der Utopie zur Wissenschaft: ‘Sobald es keine Gesellschaftsklasse mehr in der Unterdrückung zu halten gibt, […] gibt es nichts mehr zu reprimieren, das eine besondere Repressionsgewalt, einen Staat, nötig machte. Der erste Akt, worin der Staat wirklich als Repräsentant der ganzen Gesellschaft auftritt – die Besitzergreifung der Pro-
duktionsmittel im Namen der Gesellschaft – ist zugleich sein letzter selbständiger Akt als Staat. Das Eingreifen einer Staatsgewalt in gesellschaftliche Verhältnisse wird auf einem Gebiet nach dem Andern überflüssig und schläft dann von selbst ein. An die Stelle der Regierung über Personen tritt die Verwaltung von Sachen und die Leitung von Produktionsprozessen. Der Staat wird nicht “abgeschafft”, er stirbt ab.’
Dit zijn merkwaardige teksten, die hun merkwaardigheid ontlenen aan de dubbelzinnigheid en onduidelijkheid van het marxistische woordgebruik. Die dubbelzinnigheid vinden wij overal in de leer: volgens de marxistische definitie is een kapitalist iemand die productiemiddelen bezit, anderen daarmee laat werken, aldus winst maakt en die winst in zijn zak steekt. Volgens deze definitie is een Amsterdamse tramconducteur, die op een bank een spaartegoed van vijfhonderd gulden heeft staan een kapitalist. De rente van dat geld immers is afkomstig uit de winst die de voor ‘s conducteurs geld door de bank gekochte aandelen opbrengen. En als een aandeelhouder van Philips geen kapitalist is, wie is het dan wel? Toch zal het marxisme-leninisme niet geneigd zijn die conducteur tot de klasse der kapitalisten te rekenen, en wel daarom niet, omdat men naast de bovenvermelde definitie opereert met een tweede, stilzwijgend gehanteerde definitie van de kapitalist als een rijkaard die niet werkt. Bedoelt de marxist, als hij van kapitalist spreekt, niet die tramconducteur, dan zou hij zijn definitie moeten wijzigen. Deed hij dat, dan donderde het marxisme in elkaar, en dus wijzigt hij die definitie niet. Iets dergelijks hebben we hier met de staat. Ook hier worden twee staatsbegrippen door elkaar gebruikt, namelijk dat van de staat, gedefinieerd als een onderdrukkingsapparaat van de heersende klasse, en de staat zoals hij reilt en zeilt in alle denkbare maatschappijen, compleet met verkeersreglementen, departementen van volksgezondheid en waterstaat. En de grote moeilijkheid is wat Marx en Engels nu eigenlijk bedoeld hebben. Wat sterft er nu eigenlijk af? De verplichte koepok-inenting? De bekeuringen?
Men zou als men wil de hierboven aangehaalde uitspraken van Marx en Engels zo kunnen interpreteren, dat alle activiteit van het staatsapparaat die geen andere functie heeft dan het onderdrukken van het proletariaat bij het vernietigen van de macht der bougeoisie vanzelf verdwijnt, terwijl alle overige functies van de staat blijven bestaan,
maar dan met vermijding van het woord ‘staat’. Men gebruikt dan termen als ‘Assoziation’, ‘Verwaltung von Sachen’ e.d. Bij deze opvatting echter komt men in strijd zo niet met de letter – die vaag genoeg is in zulke gevallen – dan toch met de geest van wat Marx en Engels geschreven hebben. Alle onderzoekers zijn het er wel ongeveer over eens, dat zij wel degelijk het oog hadden op verdwijning van het hele staatsapparaat, justitie, politie, waterstaat en de hele troep.
Zo is het ook door Lenin opgevat en zo is het in het marxisme-leninisme terechtgekomen: de staat is een apparaat dat a. de macht van de heersende klasse handhaaft, b. allerlei dingen regelt die net zo goed door het publiek zelf geregeld kunnen worden, en c. een aantal dingen verbiedt en bestraft die in een communistische partij door niemand zullen worden gedaan.
Wat dat laatste betreft, dat wil zeggen de criminaliteit onder het communisme, hiervoor is, betoogde Lening in Staat en revolutie, geen staatsapparaat nodig, want in de communistische maatschappij is de burgerij zelf mans genoeg om in te grijpen bij individuele excessen, zoals nu reeds een menigte twee vechtenden scheidt of geweldpleging tegen een vrouw verhindert. Hier kan men natuurlijk vragen hoe het dan moet als die geweldpleging midden in de nacht op een verlaten weg gebeurt. De leer heeft hier overigens nog een pijl op haar boog. Zoals zij de staat slechts beschouwt als een politiek onderdrukkingsinstrument, zo ziet zij de misdaad als het uitsluitende gevolg van maatschappelijke wantoestanden. Het is niet alleen de luiheid, die in een communistische maatschappij zal verdwijnen, maar ook de misdadigheid: ‘Wij weten dat de sociale grondoorzaak van excessen, die bestaan uit het schenden van algemene sociale gedragsregels, de uitbuiting van de massa’s is, hun gebrek en hun armoede. Met het uit de weg ruimen van die hoofdoorzaak zullen de excessen onvermijdelijk beginnen “af te sterven”. Wij weten niet hoe snel en met welke geleidelijkheid, maar wij weten dat zij zullen afsterven. Met hun afsterven sterft ook de staat af.’
Het is duidelijk dat we hier, geheel afgezien van de criminaliteit in de communistische maatschappij, met een utopie te maken hebben. Iedere samenleving heeft tot dusverre regeerders en geregeerden gehad. Regeerders vaardigen voorschriften uit, zien toe op de na-
leving daarvan en passen sancties toe bij overtreding. De manier waarop die regeerders worden aangewezen, die voorschriften tot stand komen en gehandhaafd worden verschilt, maar overal bestaat die verdeling in regeerder en geregeerden. Wie nu beweert dat er eerlang (Lenin meende in 1920 dat het zo tussen 1930 en 1940 zou komen; onder Stalin sprak men van omstreeks 1960; zijn opvolgers namen een partijprogram aan volgens hetwelk deze toestand tussen 1970 en 1980 in zal treden; mochten er omstreeks 1980 nog partijcongressen worden gehouden, dan zal men waarschijnlijk het jaar 2000 noemen) een samenleving zal bestaan zonder staat, die kan daarmee weinig anders bedoelen dan een samenleving die geen verschil maakt tussen regeerders en geregeerden en die geen dwingende voorschriften kent.
Nu is het twisten over de mogelijkheid van een communistische maatschappij en over de historische onvermijdelijkheid van het afsterven van de staat één ding, en de feitelijke stand van zaken in landen waar communisten de macht uitoefenen een andere. Levend in een kapitalistische maatschappij kan men, als men weinig nadenkt, gerust geloven in dat afsterven. Moeilijker wordt het als er al meer dan een halve eeuw een land bestaat, en een van de grootste en machtigste landen ter wereld nog wel, dat zichzelf socialistisch noemt en waarin de staat alles behalve afgestorven is. Integendeel: wie, als schrijver dezes, een jaar in dat land gewoond heeft, krijgt juist als hij uit dat land terugkeert het gevoel van in een samenleving te komen waarin de staat is afgestorven: hij kan gaan en staan waar hij wil, kan zijn vaderland zonder toestemming van de overheid verlaten, kan in het openbaar zeggen en schrijven en drukken wat hij wil (slechts in enkele gevallen moet hij daarvoor een zeer geringe prijs betalen: belediging van personen (waaronder begrepen God, vreemde en eigen staatshoofden) komt hem op een kleine boete te staan, die overigens gemakkelijk te vermijden is als men gewend is zich binnen de grenzen der welvoeglijkheid uit te drukken. Maar voor wie dat met alle geweld wil kunnen die paar weken hechtenis of paar honderd gulden boete die hij riskeert geen bezwaar zijn. Een schrijver die dat niet voor zijn eigen werk over heeft is een lul en verdient niet gedrukt te worden. Iemand die zich over dat risico beklaagt moet wel een huiveringwekkende lafaard zijn) en hij kan voor zijn geld alles kopen wat hij wil. Dit laatste is voor de leek misschien niet helemaal duide-
lijk. Bedoeld is dit: in een kapitalistisch land kan de rijke voor een gulden evenveel kopen als de arme. In de Sovjet-Unie kan de rijke voor een roebel meer kopen, want er zijn voor hem speciale winkels waar de gewone burger geen toegang heeft en waar goederen verkocht worden die voor de gewone man niet te koop zijn. Hij kan bovendien lezen wat hij wil, dit alles zonder dat de overheid zich daarmee bemoeit. Daartegenover is de Unie van Socialistische Sovjetrepublieken een land op het eigenmachtig verlaten waarvan als maximumstraf de doodstraf staat (artikel 64 a van het Wetboek van Strafrecht der RSFSR, Moskou 1966, p 30), waar geen buitenlandse boeken te koop of te bestellen zijn, waar slechts in enkele hotels aan duidelijke buitenlanders de Times, de Monde en de Neue Zürcher Zeitung wordt verkocht, waar men nergens mag overnachten zonder toestemming van de overheid en waar meer politieagenten zijn dan in de hele kapitalistische wereld samen, en waarschijnlijk ook meer politieke gevangenen, waar geen stuk papier (zelfs geen visitekaartje) bedrukt mag worden zonder voorafgaande toestemming van de overheid, waar boeken als For whom the bell tolls en Rusland voor beginners bij huiszoekingen in beslag genomen en niet teruggegeven zijn, waar men in een bibliotheek alleen met heel speciale toestemming een exemplaat van de Bijbel mag inzien, en waar men voor het onder pseudoniem in het buitenland publiceren van enige satyrische verhalen zeven jaar dwangarbeid krijgt.
Hoe deze stand van zaken, een halve eeuw na de revolutie, in de leer in te passen? Natuurlijk sterft de staat pas in een communistische maatschappij af, en is de bovenomschreven maatschappij nog maar een socialistische. En in de al eerder geciteerde Kritik des Gothaer Programms zegt Marx: ‘Zwischen der kapitalistischen und der kommunistischen Gesellschaft liegt die Periode der revolutionären Umwandlung der einen in die andre. Der entspricht auch eine politische Übergangsperiode, deren Staat nichts anders sein kann als die revolutionäre Diktatur des Proletariats’.
‘Solange’, schreef Engels in een bekende brief aan Bebel, ‘das Proletariat den Staat gebraucht, gebraucht es ihn nicht im Interesse der Freiheit, sondern der Niederhaltung seiner Gegner, und sobald von Freiheit die Rede sein kann, hört der Staat als solcher auf zu bestehn’.
Hier wordt dus de mogelijkheid geopend voor een overgangsperiode,
waarin de staat door het regerende proletariaat gebruikt wordt om de verslagen bourgeoisie er onder te houden. De vraag is natuurlijk: hoe lang moet dat duren? Een jaar? Tien jaar? Honderd jaar? Uit de beweringen van Marx en Engels volgt toch eigenlijk wel, dat het afsterven van de staat, hoe geleidelijk ook, vrij gauw na de revolutie moet beginnen.
De laatste Russische kapitalisten en grootgrondbezitters zijn langzamerhand uitgestorven. Nemen wij aan dat een volgroeide kapitalist ten minste twintig jaar oud moet zijn, dan bestaan er op het ogenblik geen Russische kapitalisten meer onder de zeventig. Niettemin bestaat de sovjetstaat. Hoe verklaren wij dat?
De eerste die dat geprobeerd heeft is de bekende marxistische theoreticus Jozef Stalin (1879-1953) geweest. In een rede op het 16e partijcongres in juni 1930 zei hij: ‘Wij zijn voor het afsterven van de staat. En tegelijkertijd zijn wij voor versterking van de dictatuur van het proletariaat, de machtigste van alle tot dusverre bestaande staatsmachten. De hoogste ontwikkeling van de staatsmacht teneinde de voorwaarde te ontwikkelen voor het afsterven van de staatsmacht – dat is de marxistische formule. Dat is “tegenstrijdig”? Ja, dat is het. Maar het is een levende tegenstrijdigheid, die volledig de marxistische dialektiek uitdrukt.’ En in 1933 maakt hij het nog eens duidelijk: ‘De vernietiging der klassen wordt niet bereikt langs de weg van het uitdoven van de klassenstrijd, maar door haar versterking.
Het afsterven van de staat zal niet komen door de verzwakking van de staatsmacht, maar door zijn maximale ontwikkeling, die noodzakelijk is om de resten van de uitstervende klassen af te maken en de verdediging te organiseren tegen de kapitalistische omsingeling, die nog lang niet vernietigd is en nog lang niet vernietigd zal zijn.’
Dit is, voor een marxist, geen slecht argument. De staat sterft af door steeds machtiger te worden. Je moet het dialectisch zien. Wat anders hebben Marx, Engels, Lenin, Plechanov geleerd? Niet nee is nee en ja is na, maar dialectiek, vrienden! Ja, en juist daarom nee! Das ist die hegelsche Philosophie, das ist der Bücher tiefster Sinn! Ich hab’ sie begriffen! kon de communist anno 1930, in afwachting van zijn arrestatie, uitroepen. Daar is immers de grote, uiterst belangrijke dialectische wet van de eenheid en strijd der tegenstellingen. Heeft niet het licht tegelijk corpusculaire en golf-eigenschappen? Bevindt
niet een zich voor de ruimte bewegend lichaam zich op een gegeven moment zowel wel als niet op een bepaalde plaats?
Heeft men in de wiskunde niet zowel het min- als het plusteken? Welnu, zo gaat ook het afsterven van de staat samen met het maximale versterken van de staat.
‘Men moet bedenken’, schrijft het Grootste Genie der Mensheid, ‘dat de groeiende macht van de sovjetstaat het verzet van de laatste overblijfselen van de stervende klassen zal versterken’. ‘Deze ci-devants (byvsie ljudi) zijn onze bedrijven en fabrieken binnengedrongen, onze instellingen en onze handelsorganisaties […] zij zijn daar vermomd als “arbeiders” en “boeren” binnengeslopen, waarbij ze af en toe ook in de partij wisten door te dringen.’
Behalve aan de tot ‘dialectiek’ geneigde redeneertrant van de communist appeleert Stalin hier ook aan bepaalde paranoide instincten die de mens als hij in groepsverband optreedt zo dikwijls vertoont: de ‘grote samenzwering’, het diffuse beeld van de vijand, die niet langer duidelijk gedefinieerd is, maar zich ‘overal’ verborgen en zich in de meest onverwachte stellingen verschanst heeft (de ‘vijfde colonne’ in Nederland in de meidagen van 1940, de Joden die ‘zich overal genesteld hebben’, McCarthy’s communisten in het State Department circa 1950, de ‘Zionisten’ die de Amerikaanse pers beheersen etc. Als men wil kan men het eerste optreden van deze diffuse vijand al signaleren in het Communistisch manifest, waarin het wordt voorgesteld alsof er in heel Europa een grote veldtocht tegen het communisme plaats heeft waaraan de meest uiteenlopende figuren meedoen; men vergelijke ook Marx’ neiging om politieke tegenstanders voor geheime Russische agenten te houden.
Deze opvattingen van Stalin zijn door zijn erfgenamen verlaten. Men verkondigt in Moskou niet meer, dat de afstervende staat steeds sterker wordt en dat de vijand die men verslagen heeft zich steeds heftiger zal verzetten en daarbij in de eigen rijen doordringt.
De Joegoslavische communisten verwerpen in hun partijprogramma ‘Stalins theorie over de staat die niet afsterft, die steeds sterker moet worden op alle gebieden van het maatschappelijk leven en aan welks apparaat een te grote rol in de opbouw van het socialisme wordt gegeven’. De Joegoslaven gaan zelfs zo ver dat zij de socialistische staat definieren als een ‘staat, die afsterft’, wat zijn uitdruk-
king moet vinden in de ‘ontwikkeling van democratie en maatschappelijk zelfbestuur op alle gebieden van het maatschappelijk leven’, waarbij er dan wel voor gezorgd moet worden, dat de ‘sleutelposities van de staatsmacht’ in ‘vaste revolutionaire handen’ blijven, wat toch niet veel anders kan betekenen dan dat de onderdanen zichzelf mogen besturen zolang zij dat maar doen op een wijze die de goedkeuring van de overheid wegdraagt.
Ook Russische handboeken en hoofdartikelen spreken trouwens over de ‘zelfwerkzaamheid en activiteit van de volksmassa’s’. Zij gebruiken, zoals gezegd, niet meer Stalins argument van de dialectisch steeds sterker wordende en tegelijk afstervende staat, maar zij blijven wel werken met een ander belangrijk geloofspunt uit de Stalintijd: de ‘kapitalistische omsingeling’. Om zich te kunnen teweer stellen tegen de pogingen van de kapitalistische staten om de socialistische staten te ondermijnen en te vernietigen, blijft een gewapende krijgsmacht, een inlichtingendienst, een politie nodig. Hierbij stelt men het gaarne zo voor, alsof alle politieke oppositie binnen de grenzen van de Sovjet-Unie van buiten af door het kapitalisme georganiseerd wordt; dissidenten verwijt men als het enigszins kan dat zij ‘met buitenlandse hulp’ werken, dat zij agenten van de CIA, de Britse Secret Service of van een emigrantenorganisatie zijn. Op die manier krijgt het binnenlandse politieke politieapparaat een theoretische rechtvaardiging. Men zou immers anders de vraag kunnen stellen waarom de paraatheid tegenover een buitenlandse vijand in de weg zou kunnen staan aan een afsterven van de staat voor zover die zich met binnenlandse zaken bezighoudt.
Er worden in de Sovjet-Unie nog andere argumenten gebruikt om het nog steeds bestaan van de staat in dat land te verklaren. Men kan hier niet zozeer spreken van een theorie – het zijn meer wat losse opmerkingen die men van tijd tot tijd tegenkomt. Een van die opmerkingen is, dat er in de Sovjet-Unie geen klassetegenstellingen meer bestaan, en dat daarom de sovjetstaat eigenlijk geen onderdrukkingsinstrument meer is. Men probeert dan de scherpe kantjes van de marxistisch-leninistische staatsdefinitie af te slijpen door bijvoorbeeld te zeggen: ‘De woorden van Engels, dat onder het communisme het bestuur over mensen zal worden vervangen door het beheer over zaken moet niet letterlijk worden opgevat. Iedere maatschappij, de
communistische incluis, is ondenkbaar zonder bepaalde vormen van staatscontrole, zonder vast geregelde ordening van heel het ingewikkelde maatschappelijke organisme.’ Ook wijst men er wel op, dat de huidige sovjetstaat een ‘volksstaat’ is, en dus geen instrument meer waarmee een heersende klasse andere klassen onderdrukt.
Dit soort uitlatingen zijn met enige moeite wel in te passen in het klassieke marxistisch-leninistische staatsbegrip. Bij de kerkvaders van de leer kan men als men wil wel een aantal plaatsen bijeenlezen waaruit valt af te leiden dat niet alle functies die men gewoonlijk met het begrip ‘staat’ verbindt uitsluitend het onderdrukken van de uitgebuite klassen ten doel hebben – al wordt het werken met de slagzin ‘afsterven van de staat’ wel een beetje moeilijk als men geen enkele gtaatsinstelling kan noemen die men werkelijk binnen afzienbare tijd wil laten verdwijnen ‘inslapen’.
Ook blijft de vraag open, waarom de sovjetstaat, ondanks het verlaten van de Stalintheorie over de ‘verscherping van de klassenstrijd’, zoveel repressiever is dan de onze. Een antwoord op deze vraag is moeilijk te krijgen. Men ontkent namelijk meestal die grotere repressiviteit. Als je wijst op een verboden boek antwoordt men dat het grote sovjetvolk dat boek niet wil lezen en dat het daarom uiteraard ook niet gedrukt wordt – een bewering die gemakkelijk weerlegd wordt door de hoge prijs die met de schrijfmachine vervaardigde of uit het buitenland binnengesmokkelde exemplaren van zo’n boek op de zwarte markt noteren. Wijst men op de censuur, dan antwoordt men dat die censuur niet bestaat: iets wat men betrekkelijk gemakkelijk kan doen omdat de censuur alle vermelding van haar eigen bestaan verbiedt, zodat er geen in de Sovjet-Unie gedrukt stuk bestaat waaruit men het bestaan van deze instelling kan bewijzen. Wijst men op het arresteren en tot jarenlange dwangarbeid of verbanning veroordelen van dissidenten, dan zegt men dat bij ons de NSB-ers immers ook gevangen genomen en berecht zijn, en is niet Dr Spock veroordeeld wegens zijn protest tegen de oorlog in Viet Nam? Dat Dr Spock alle denkbare faciliteiten geniet om zijn mening over die oorlog kenbaar te maken (optreden voor radio en televisie, stukken in kranten en tijdschriften, spreken op openbare bijeenkomsten, het schrijven en publiceren van boeken en brochures, het plaatsen van enorme advertenties in de New York Times), maar om naar men toch wel moet aannemen pro-
pagandistische redenen nu juist dàt optreden koos (opwekken tot dienstweigering) dat hem in conflict met de wet bracht, laat men dan natuurlijk buiten beschouwing – evenals de strafmaat. (Dat wil overigens niet zeggen dat dergelijke argumenten in het Westen geen indruk maken. Ik herinner mij een Nederlandse hoogleraar die mij, naar aanleiding van de veroordeling van Sinjavski en Daniël, zei ‘te kunnen begrijpen dat een gemeenschap zichzelf wil beschermen tegen een bepaald soort literatuur’. Zo zijn er ten onzent mensen genoeg te vinden die 75 gulden boete wegens het bezetten van een buitenlands consulaat vergelijken met vijf jaar dwangarbeid wegens het met de schrijfmachine overtikken van de stukken van een openbaar proces.)
Verder zal men hier natuurlijk weer wijzen op de kapitalistische omsingeling: wij worden belaagd door vijanden van buitenaf en moeten dus wel repressieve maatregelen nemen. Hiertegen kan men echter aanvoeren dat de kapitalistische wereld door de communistische evenzeer belaagd wordt: nog afgezien van de activiteit van legale communistische partijen brengt ook het glorieuze voorbeeld van de socialistische maatschappij het kapitalisme aan het wankelen. Niettemin is kritiek op de politiek van de overheid in Nederland wel en in Rusland niet toegestaan.
Hierop zal de een beetje in de leer doorknede communist antwoorden dat de in het Westen bestaande vrijheid van anti-kapitalistische propaganda weer teniet gedaan wordt doordat alle communicatiemiddelen in handen van het kapitalisme zijn en ten gunste van het kapitalisme werken. Maar, kan men dan vragen, hebben de massamedia in de socialistische landen deze functie dan niet?
Soms blijkt uit communistische publicaties (maar je moet goed zoeken) dat men deze feiten niet helemaal uit de weg gaat, zich ervan bewust is dat de communistische staat repressiever is dan de kapitalistische. (Dit geldt ook voor de kapitalistische diktaturen: Stalins regiem was repressiever dan dat van Hitler, in het huidige Rusland heerst minder politieke vrijheid dan in het huidige Spanje). In zulke momenten komt een opvatting naar voren die naar mijn mening onder communistische leiders zeer verbreid is maar zelden wordt uitgesproken, namelijk dat het publiek – om het even of het nu arbeiders zijn na vijftig jaar socialisme of gemiddelde Nederlandse krantenlezers – wanneer het aan zichzelf wordt overgelaten vanzelf het kapitalisme
zal kiezen, en dat men die noodlottige keuze met repressieve maatregelen moet verhinderen. Daarom kan in een kapitalistische maatschappij best propaganda voor het socialisme worden toegelaten, maar in een socialistische maatschappij geen propaganda voor het kapitalisme. De onder het kapitalisme levende mens zal, als hij met rust gelaten wordt, niet het socialisme kiezen. De onder het socialisme levende mens zal, laat men hem vrij, terugglijden in het kapitalisme.
Men kan in dit nauwelijks uitgesproken, maar hier en daar wel te vinden en in vele uitspraken geïmpliceerde geloofspunt de grote bijdrage zien van Lenin tot de communistische wereldbeschouwing. Bij Marx zien we de opvatting, dat de revolutie eigenlijk niets anders te doen heeft dan de socialistische krachten, die zich in de maatschappij ontwikkeld hebben ‘in Freiheit zu setzen’, en de rest volgt dan vanzelf. Bij Lenin is het al heel vroeg anders: men herinnere zich zijn stelling, dat aan zichzelf overgelaten het proletariaat slechts in staat is tot een zekere vakverenigingsactiviteit – strijd voor de verbetering van zijn positie binnen het kapitalistische systeem. Voor een revolutionaire omwenteling met als gevolg een socialistische maatschappij is een socialistische theorie en een socialistische partij nodig. Marx zag de overgang van kapitalisme naar socialisme ongeveer zoals hij meende dat de overgang van feodalisme naar kapitalisme zich had voltrokken: de oude bezits- en rechtsverhoudingen worden ‘gesprengt’, en dan komt het verder vanzelf voor elkaar. Voor dit ‘sprengen’ is geweld, terreur, dictatuur nodig, kan althans nodig zijn, maar voor het handhaven van de eenmaal geëtableerde socialistische orde niet.
De hierboven geschetste ‘leninistische’ opvatting vindt men bijvoorbeeld in een ingezonden stuk van een sovjetjournalist in de Monde van 23 september 1968, naar aanleiding van de gebeurtenissen in Tsjechoslowakije. Hij schrijft o.a. (de vertaling is die van het in Brussel uitgegeven ‘Navo-maandblad’, october 1968, p. 26 en 27): De lezers van Le Monde kunnen er verontwaardigd over zijn dat ik onder contrarevolutionaire stromingen reken de eis tot wederinvoering van de ‘vrijheid van meningsuiting’ en de ‘persvrijheid’ in Tsjechoslowakije, d.w.z. dus zaken die in het Westen beschouwd worden als noodzakelijke elementen in een ontwikkelde democratische maatschappij. Deze bourgeois-democratische vrijheden, in de kapitalistische
staten, zijn natuurlijk onmisbare democratische elementen. Maar in omstandigheden van de socialistische maatschappij betekent de overgang naar bourgeois-democratische vrijheden een stap terug naar de contra-revolutie, omdat zij noodzakelijkerwijs wordt gebruikt door de resten van de uitbuitende klassen tegen de belangen van de arbeiders in’.
Men lette op dit ‘noodzakelijkerwijs’. Waarom, zo moet toch de naieve lezer wel vragen, geeft een kapitalistische staat zijn burgers allerlei vrijheden en weigert een socialistische staat zijn burgers diezelfde vrijheden? Blijkbaar omdat die vrijheden de socialistische staat wel, de kapitalistische staat niet in gevaar brengen.
Zoals hierboven reeds opgemerkt werd zal de goed geschoolde marxist-leninist antwoorden, dat al die vrijheden het kapitalisme niet schaden, omdat alle massamedia in handen van de kapitalisten zijn en iedereen door school, literatuur, radio, televisie, kranten, kerk etc. in pro-kapitalistische zin wordt opgevoed, zodat men hem gerust vrij kan laten, want hij kiest, gepredisponeerd als hij is, toch het kapitalisme. Zelfs als dit waar is (en het is natuurlijk niet waar: tweehonderd revolutionairen kunnen vandaag de dag gemakkelijker op het televisiescherm komen dan tweehonderd grote ondernemers) blijft de vraag onbeantwoord, waarom de socialistische massa-media dan zo weinig vat op de in een socialistisch land geborenen hebben, dat deze zich niet eens op een buitenlandse krant mogen abonneren en een over de post van Amsterdam naar Moskou gestuurd exemplaar van Animal Farm door de socialistische autoriteiten wordt verdonkeremaand.
Een al even onaangename confrontatie van theorie en werkelijkheid treedt op, wanneer het vraagstuk der criminaliteit ter sprake komt. We zagen dat volgens het boekje criminaliteit in wezen een gevolg is van de kapitalistische uitbuiting. Met die uitbuiting verdwijnt ook die criminaliteit, en daarmee het strafrecht en de strafrechtspleging en alles wat daarbij hoort. In werkelijkheid is het zo, dat een halve eeuw na de afschaffing van de kapitalistische uitbuiting de Sovjet-Unie met minstens zoveel criminaliteit onder haar burgers te kampen heeft als laat ons zeggen het Koninkrijk der Nederlanden. Hoe dit te verklaren zonder de leer aan te tasten?
Men neemt hier al sinds decennia zijn toevlucht tot zuiver declaratieve, nomenclatorische bewegingen. Men zegt namelijk als men met deze
problematiek te maken krijgt dat weliswaar ‘s mensen bewustzijn bepaald wordt door zijn maatschappelijk zijn, maar dat dit niet wil zeggen dat met veranderingen in de maatschappelijke basis ook onmiddellijk de bovenbouw verandert. Nee, er treedt een zekere vertraging op: het bewustzijn ‘blijft achter’, en in een socialistische maatschappij treft men in het bewustzijn van de mensen ‘overblijfselen’ (perezitki) van het kapitalisme aan. Het niet uitkomen van de leer neemt men in de leer zelve op: het maatschappelijk zijn bepaalt het bewustzijn, behalve in die gevallen waarin dat niet of pas over honderd, tweehonderd jaar gebeurt.
Even hulpeloos als tegenover de ‘gewone’ criminaliteit staat men tegenover ‘politieke’ criminaliteit, het machtsmisbruik in een door communisten geregeerde staat. De gedachte dat macht op zichzelf iets is, dat gemakkelijk tot misbruik leidt, is de communistische leer even vreemd als de gedachte dat sommige mensen van nature een neiging tot criminaliteit hebben. Alle machtsmisbruik in een kapitalistische maatschappij ziet men als een verschijnsel dat veroorzaakt wordt alweer door die ‘uitbuiting’, door het klassekarakter van de kapitalistische staat. De socialistische staat is er een waar als het ware per definitionem geen machtsmisbruik voorkomt. Treft men niettemin machtsmisbruik aan, dan weet men niet wat men daar mee aan moet vangen, praktisch niet, en theoretisch niet. Toen Lenin in 1922 de omineuze figuur van Stalin steeds machtiger zag worden en misschien enigszins begon te vermoeden tot welke rampzalige gevolgen dit zou kunnen leiden, raadde hij zijn medeleden van het Centraal Comité aan Stalin te vervangen door iemand met een minder slecht karakter. Dat men het met zeer grote macht bekleed raken van een massamoordenaar zou kunnen trachten tegen te gaan door inperking van die macht zelve kwam niet in hem op. Het voorkomen van rampen op dit gebied zag hij alleen maar mogelijk door het in machtige functies benoemen van mensen die geen misbruik van die macht zouden maken.
Iets dergelijks zien we ook wanneer na Stalins dood zijn erfgenamen de gruwelijke balans van zijn regiem op moeten maken. Ter verklaring van Stalins regiem geven zij eigenlijk alleen maar een woord, het woord ‘persoonsverheerlijking’. Dat de staatsinrichting en de partijstatuten in de USSR het aan de macht komen van een krankzinnige
moordenaar mogelijk maken, en dat men, wil men die mogelijkheid vermijden, daar misschien iets aan zou kunnen veranderen, ziet men niet in.
Zeer scherp is deze stand van zaken geformuleerd door de Amsterdamse historicus Jan Willem Bezemer: ‘De communistische theorie kent (met betrekking tot de socialistische maatschappij) slechts twee toestanden, namelijk die waarin de staat bestaat en die waarin de staat niet meer bestaat. In de eerste toestand, die waarin de staat bestaat, wordt de machtsuitoefening gerechtvaardigd door het doel waarop hij is gericht, namelijk de voorbereiding van de afschaffing van de staat. In deze probleemstelling is geen plaats voor de gedachte dat het kwaad dat in die machtsuitoefening is gelegen zou kunnen worden bestreden door aan die machtsuitoefening bepaalde institutionele beperkingen op te leggen. Integendeel, hoe groter de machtsmiddelen zijn die de machtsdragers ter beschikking staan, des te beter zullen zij in staat zijn hun volk naar het gestelde doel van de staatloosheid te leiden. Wanneer derhalve een leninist wordt geconfronteerd met het vraagstuk van het machtsmisbruik, dan kan hij haast niet anders doen dan verklaring en remedie zoeken in het persoonlijke vlak, en niet in dat van de instellingen. De houding van Lenin in 1922 en die van Chroestsjov in 1956 tegenover het fenomeen Stalin vormen hiervan een treffende illustratie.’