[p. 501]
Eva Gerlach
Tuin
Er was een vuur begonnen aan de rand
van wat nog juist geen donker heten kon.
Even zagen wij weer de kleur van schors,
de bleke trossen vleugelzaad, de haften
rechtop tussen de spaken van het web.
Wij hielden elkaar vast want het begon
opnieuw wat ons uit elkaar had bewogen
en keken hoe het vuur gedoofd werd, rook
omhoog kroop, hoe de spin naar haar plaats liep.
[p. 502]
Laat
Wie roept zij, het is nacht,
haar stem gaat heen en weer op het land,
in de straat, ‘Kom, kom’, een hond, kind, man,
‘Waar ben je’, vaker en vaker
zwijgt zij, haar cirkels worden groot, er lopen
treinen door haar stem maar zij blijft roepen
dat hij moet eten, zijn eten staat klaar,
het wordt koud, dat zijn eten op hem wacht.
[p. 503]
Halverwege
Ik rende water door, gleed uit en viel.
Hou je benen bij je, zei iemand, diep
in slaap naast mij, je schopt me, slaap toch. Sliep
en rende. Nergens water te bekennen.
Gleed uit, viel. Hij naast mij
werd wakker, hielp mij overeind,
klopte mijn kleren af. Je moet, zei hij,
liever gewoon weglopen. Niet zo rennen.
[p. 504]
Station
Er stond een vogel in het gras, het leek
een ooievaar maar hoger, met oorpluimen.
Stond op zijn tenen, spreidde
zijn rafelige vleugels en vloog weg.
Over de spoordijk, over de spoorbomen,
‘wacht tot de rode lichten zijn gedoofd,
er kan nog een trein komen’,
de afgestapte fietsers aan weerszijden.
Ik hier, jij daar, wij keken. Treinen. Een kraan, die tegen de wind het dorp uitvloog.