Gerard Rasch
Een Bretons buffet
De naam van Julia Hartwig ken ik al minstens dertig jaar, tot voor kort kende ik haar poëzie echter matig, ik wist alleen dat ze goed was. Pas toen ik een bloemlezing met moderne Poolse poëzie maakte, hield ik me wat grondiger met haar bezig. Maar bij mij overkwam haar hetzelfde als wat haar in Polen keer op keer overkwam: ze werd niet opgenomen; dat zou ik hier nu graag goedmaken. In eigen land werd ze niet genegeerd, wel ontbrak ze vreemd genoeg in de meeste naoorlogse bloemlezingen en overzichten, in tegenstelling tot aar man, Artur Midzyrzecki (1922-1996), wat absoluut niets met de kwaliteit te maken had; zij werd over het algemeen als de betere dichter beschouwd. Samen vertaalden ze veel poëzie, Franse en vooral Amerikaanse; zij heeft verder biografieën van De Nerval en Apollinaire op haar naam staan. Pas de afgelopen jaren heeft ze niet alleen veel nieuwe poëzie uitgegeven, maar wordt ze ook meer besproken en vindt ze meer erkenning dan ooit; dit jaar drong ze met Er is geen antwoord uit 2001 zelfs door tot de shortlist van de grootste Poolse literaire prijs, gesponsord door de firma Nike (ja, die van de schoenen).
Julia Hartwig werd in 1921 geboren in Lublin; haar eerste bundel verscheen in 1956. Ze hoort tot de dichtergeneratie die in de tweede wereldoorlog volwassen werd, die van Zbigniew Herbert, Tadeusz Różewicz en Wisława Szymborska en vele andere goede dichters. Er volgden nog zeven bundels, en een aantal bloemlezingen. Deze bloemlezingen vallen daardoor op dat ze telkens anders worden geordend, nooit strikt chronologisch, bundelsgewijs, maar nieuw gecomponeerd. Alsof er telkens een nieuw geheel moet worden gevormd, alsof de dichter steeds weer een nieuwe bundel samenstelt die haar poëtische summa op dat ogenblik omvat.
Het niveau van haar poëzie is constant hoog; weinig gedichten schieten uit, naar boven of beneden. Dat bemoeilijkt de selectie. In zo’n geval is het altijd goed om te gaan vertalen: het is de beste manier van lezen. Blijft er na dat lezen genoeg over, voor mij en ook voor anderen? Houdt het gedicht stand in de mangel van het overzetten?
Ik heb het bij mijn selectie uit haar poëzie noodgedwongen zonder anthologieën (die een soort canon kunnen vormen) en zonder buitenlandse vertalingen (die zo’n canon doorgaans bevestigen) moeten stellen en weet dus alleen dat ík deze gedichten mooi vind; ik begrijp ze niet allemaal, ik weet niet altijd wat mij erin aantrekt, mijn zekerheid is soms die van een slaapwandelaar – maar anderen kunnen andere dromen hebben. En een andere onrust. Er kunnen ook gedichten zijn die door hun Poolse context voor mij volkomen helder zijn, maar de ‘gewone’ Nederlandse lezer weinig zeggen.
Het gedicht over het Bretonse buffet is – zonder dromen – mijn favoriet. En dat is meteen een punt: je zou een excellente anthologie Poolse ‘meubelgedichten’ kunnen maken, gedichten over de betrouwbaarheid, dierbaarheid, wonderheid van voorwerpen voor dagelijks gebruik. Zbigniew Herbert heeft een beroemd gedicht over een kruk geschreven; Czesław Miłosz een prachtig tweeluik over een massief houten tafel; Miron Białoszewski bezong hoogst origineel zijn kast, kachel, stoel. Het kan zijn dat deze liefde teruggaat op het Poolse verleden met al zijn verwoesting en vernietiging: het hebben van een tafel is niet vanzelfsprekend; in de jongere poëzie ontbreekt deze thematiek. Het lijkt of het hier erom gaat de metafysica van het concrete, alledaagse ding zichtbaar te maken. In dit opzicht is Hartwig duidelijk verwant met Miłosz die door goed naar de dingen te kijken hun transcendentie wil ontdekken. Maar de poëzie van Hartwig is meer homogeen dan die van Miłosz, stiller, smaller, gewoner, toegankelijker. Het is in zichzelf geïntegreerde poëzie zonder in zichzelf gekeerd te zijn; zonder spelletjes, zonder misleiding en verleiding, zonder zelfmedelijden. Als er wanhoop is, is er wanhoop. Als er eenzaamheid is, is er eenzaamheid.
We vinden bij Hartwig ook veel landschappen, veel natuur, veel ‘weer’ en zonsondergangen. Sommige van die gedichten zijn verontrustend, omdat het om een negatief geladen natuur gaat, de mens niet welgezind. Ik weet niet precies wat ze met het brandmerken van de herfst en haar wrede hemel-dithyrambe wil, begrijp niet helemaal waarom een boom pas zichzelf zou zijn nadat hij zijn bladeren heeft verloren. Maar het verontrust. Deze gedichten verzwijgen iets, verbergen een donkerte, suggereren een verlies. Er is iets dat ze niet aanraakt, nauwelijks aanduidt. Ik zie nu pas dat ze op een abstracter plan hetzelfde uitdrukt in het laatste door mij geselecteerde gedicht, uit haar laatste bundel, Dus. De pijn van een onzichtbare afwezigheid. Fantoompijn. De beweging van de tijd naar die pijn.
Maar er is ook andere poëzie. Voor haar vroege werk waren meer droomachtige gedichten typerend, getuigend van existentiële onrust, nu en dan
beroert ze de politiek en het Poolse lot, de kunst en andere dichters. Ook haar jarenlange verblijf in Amerika heeft haar sterk geïnspireerd. De laatste jaren is de ouderdom een thema.
Mensenhand en natuur komen heel mooi bij elkaar in ‘Op de aankomst in ons huis van het oude Bretonse buffet’, een gedicht uit de jaren vijftig of zestig. In het Pools zijn ‘hout’ en ‘boom’ hetzelfde woord: ‘drzewo’. Het bezingen van een antiek houten buffet is tegelijk het bezingen van een eeuwenoude boom, van beschaving en natuur, van traditie en alledaagse praktijk, van continuïteit, van liefde en respect voor de materie zonder meer.
Daar houd ik van.