Poëziekroniek
Hans R. Vlek moet een geleerd en belezen man zijn. Een blik op de voorkant, een duim tussen de pagina’s en van het toevallig opgeslagen gedicht tien woorden zien: het begrip eruditie zit in je hoofd met een gelijkteken aan de naam Vlek gekoppeld. De buitenissige naam van de bundel, een motto in het Duits, een motto uit de bijbel in Hebreeuwse karakters. Van de 28 titels uit de eerste afdeling bevatten er 23 een naam die het merendeel van de lezers onbekend zal zijn. Toch is deze drempel bij de ingang van de bundel niet hinderlijk, want tijdens het lezen, – hardop! – geven de opvallende en vreemde regels snel hun sterke poëtische lading prijs. Achteraf blijkt dat die vreemde namen voor een belangrijk deel de sfeer van de gedichten bepalen zonder dat het nodig is alles omtrent die personen aan de weet te komen.
Boghazkøy heet de bundel. Boghazkøy, – maar in de bronnen worden alle namen op verschillende manieren gespeld; ook Boghazköy of Bogazköy of Boghaz-cöi, – is de oude naam voor een plaatsje dat tegenwoordig Bogazkale heet en dat hemelsbreed ongeveer 150 kilometer ten oosten van Ankara ligt. Ten noordoosten van het dorp liggen de overblijfselen van Yazilikaya, iets ten zuidwesten die van Hattushash. Dit Hattushash was de hoofdstad van het rijk der Hittieten of Hethieten die zich zo’n 1500 jaar voor Christus hadden gevestigd in het huidige Klein-Azië.
In de bundel staan twee motto’s. Het eerste luidt: ‘Wer baute das sie bentorige Theben?’ en is afkomstig uit Fragen eines lesenden Arbeiters van Bertolt Brecht. Het zevenpoortige Thebe, de zeer oude stad in Boeotië volgens de mythen gesticht door Kadmos, was al in de vijftiende eeuw voor Christus een voornaam centrum van Mykeense cultuur.
Het tweede motto bestaat uit twee Hebreeuwse tekens en de aanduiding Genesis 41:45. Dit vers luidt: En Farao noemde Jozefs naam Zafnath-Paäneah, en gaf hem Asnath de dochter van Potifera overste van On, tot een vrouw; en Jozef toog uit door het land van Egypte.
In het bijbelse verhaal over het verblijf van de Israëlieten in Egypte ontbreekt bijna elke historische verwijzing; Egyptische historische bronnen zwijgen volledig over bijvoorbeeld de ramp die het leger overkwam
toen het de vluchtende Semieten achtervolgde; toch leven er hardnekkige theorieën die de grote trek van de Israëlieten naar Egypte laten aanvangen rond 1700 en het verblijf in Egypte stellen op ruim 400 jaren. Dit verblijf zou dan samenvallen met de vijftiende, zestiende en zeventiende dynastie in Egypte en dit zijn de dynastieën van de Hyksosruiters. In die tijd had een vreemd ruitervolk van Westsemitische afkomst de heerschappij in Egypte veroverd; dit ruitervolk was het verwante volk van de Israëlieten gunstig gezind en had het toegestaan zich in de delta van de Nijl te vestigen. Toen de Hyksosruiters verdreven werden en de Egyptenaren zelf weer aan de macht kwamen brak ook voor de Israëlieten een moeilijke tijd aan: zij werden verdrukt en uiteindelijk trokken zij weg. De theorie laat de verdrukking plaatsvinden tijdens het bewind van Seti of Sethos i en de uittocht tijdens het bewind van Ramses ii, respectievelijk rond 1300 en 1250 voor Christus.
De twee Hebreeuwse lettertekens boven de bijbelaanduiding zijn, van rechts naar links uiteraard, een ālèf en een noên, de laatste genoteerd in eindklankvorm. Vergelijking met de tekst levert op dat hier On staat. On was een stad in Beneden-Egypte, waarschijnlijk de eerste hoofdstad en lang het godsdienstig middelpunt. In het Grieks heette de stad Heliopolis. De laatste lettergreep in de naam Potifera duidt ook de zon aan die in On werd vereerd. Het citaat toont aan hoe vervlochten politiek, priesterschap en macht was.
Het ene citaat vermeldt Thebe, het andere On. Met deze twee motto’s plaatst Vlek chronologisch, historisch en geografisch het mythische rijk van de Hittieten naast en tussen de twee aangrenzende mythische beschavingen: de Mykeense van ongeveer 1500 voor Christus en de Israëlitisch-Egyptische van ongeveer 1500 voor Christus.
De gedichten zelf staan verdeeld in twee afdelingen, titelloos, genummerd: i en ii. In de gedichten van de eerste afdeling lees ik namen: Apulunash, Attulisik, Tarkumdemos, Tarkumuva, Mursilis, Hurriluk en Hattikak, en zo verder; achter een naam kan een begrip, een idee, een aanwijzing voor beter begrip van de tekst schuilgaan, zo’n naam moet worden opgezocht. De naam in een gedicht kan ook verzonnen zijn, gekozen om de klank, of de naam kan binnen het gedicht zijn doel en betekenis krijgen. Het opzoeken van de feiten achter zo’n naam is zinloos en tijd verspillen. Hoe onbekender de naam voor de lezer, hoe onduidelijker het is tot welke categorie hij behoort, met welk doel hij gebruikt is. Ziedaar het probleem. Een dichter bij wie ik vaak het idee heb dat de achtergronden terdege bestudeerd moeten worden is Harry Mulisch; daartegenover veel gedichten van Lucebert die ik zonder de soms vele namen op te zoeken al meer dan prachtig vind.
Hoe zit het nu met deze bundel van Hans R. Vlek? Achter de eerste afdeling neemt hij enkele noten op. Hij verklaart de naam van een persoon, vier namen van een dorp of een plaats en vier andere ongebruikelijke woorden. Dat de bundel over het legendarische rijk der Hittieten gaat blijkt uit de noten zonneklaar, wie de moeite nam de titel van de bundel in een encyclopedie op te zoeken wist dat echter al. Maar wie bij de eerste vreemde naam Apulunash naar de noten grijpt, wordt teleurgesteld. De suggestie die uitging van het geringe aantal van de noten, dat het voor het begrip van de gedichten geen zin had de onbekende namen op te zoeken, accepteerde ik niet.
Ik vond al snel dat het rijk van de Hittieten wordt verdeeld in een oud rijk, dat meestal gedateerd wordt tussen 1650 en 1450 en een nieuw rijk, meestal gedateerd tussen 1450 en 1200. De vorsten die Vlek noemt zijn historisch, hun daden zijn overeenkomstig de bronnen: Labarna wordt als de stichter van het rijk beschouwd, Mursilis wordt genoemd als de veroveraar van Babylon en Suppiluliumas i als veroveraar van het rijk van de Mitanni; Muwatallis leverde slag met de Egyptenaren onder Ramses ii bij Kadesh in 1288 voor Christus. Rond 1200 wordt het rijk door allerlei volksverhuizingen onder de voet gelopen en de hoofdstad Hattushash wordt in de as gelegd. Daarna is tot ongeveer 700 sprake van nabloei, vooral in Malatya en Karkamisj; van de laatste stad resten nog overblijfselen bij de Turks-Syrische grensplaats Jerǎblous, de plaats Malatya ligt nog welvarend in Oost-Turkije. De Hittieten kenden een hiërogliefenschrift en een spijkerschrift. Dat spijkerschrift werd in het begin van de eeuw door de Tsjech B. Hroznỳ ontcijferd.
Hoe meer ik ging opzoeken, hoe vaker de bronnen elkaar tegenspraken. De jaartallen in andere boeken verschillen soms eeuwen. De spelling van namen wijzigt zo sterk dat het om andere personen lijkt te gaan. Veel van het Hittitische volk behoort tot de mythe, meer dan tot de historie.
Van dit bewegen in het vale grijs tussen mythisch en historisch heeft Vlek handig gebruik gemaakt. Soms wordt het historische aspect versterkt: bijvoorbeeld wanneer gesproken wordt van opgravingen; soms wordt het mythische aspect versterkt: bijvoorbeeld wanneer de stad, waarover bijna niets bekend is, bevolkt wordt met levende wezens, met verzinsels, met mythische personen, helden.
Gaat men van de mythe de historische achtergrond blootleggen, dan beschadigt men de mythe. Het onvolledig zijn van de noten en de onbekendheid van de namen past in deze opzet. Bewijzen kan ik niets, maar ik weet bijna zeker dat Vlek een deel van de namen heeft verzonnen. De gedichten behoren tot het genre van de mythopoësis, het scheppen van mythen. Zo kwam ik toch waar Vlek mij wilde hebben.
Waar gaan de gedichten in deze eerste afdeling over? Over de gevonden Hittitische hiërogliefen, over het schrift en de taal der Hittieten; over de ontcijfering van het schrift door Hroznỳ; over de reliëfs van Yazilikaya, over de verhalen over Tudhaliyaz die in diezelfde reliëfs te lezen zouden zijn; over de koningen, over de mannen en de vrouwen der Hittieten; over hun paarden en wagens; over de verbindingen met Homeros, Mykene en Troje; over de mythische verhalen van de Hittieten; over hun beeldhouwwerk; over de veldslag met Egypte te Kadesh; over de ondergang van Hattushash; over het huidige Turkije waar de resten te vinden zouden zijn.
Veel wat er bekend is van de Hittieten komt op een of andere wijze ter sprake. Vlek doet dat in een merkwaardige taal.
Eerste enkele citaten als voorbeeld. Het volgende gedicht lijkt mij een redelijk objectieve beschrijving.
Het bas-reliëf van Malatya
Het gedicht valt te lezen als het commentaar van een geleerde. Misschien dat die geleerde ook kan vertellen wat dzjauspitaars betekent.
In het volgende gedicht dat eveneens objectief lijkt, hoor ik al de mythevormende stem van Hans R. Vlek. Het is veel lastiger, dit gedicht te lezen als het commentaar van een beschouwer. Wie is dat immers? Een Hittiet? Dat kan niet gelet op de namen van beeldhouwers van later. Een hedendaags kunstkenner? Dat kan niet, want ondanks dat men weet dat de Hittitische beeldhouwkunst inderdaad kolossale beelden moet hebben voortgebracht, is er bij mijn weten nooit een gevonden. Dat er in Boghazkøy naast een ‘Leeuwenpoort’ ook een koningspoort was, heeft men alleen kunnen reconstrueren. In dit gedicht lijkt meer sprake van verbeelding, van mythevorming ook.
Tamarlikuyas aan de koningspoort
De kreet Purulli kan ik niet met zekerheid thuisbrengen. Het woord ‘Pur’ is Perzisch en betekent ‘lot’; in die betekenis komt het voor in het boek Esther. Hiervan is het Hebreeuwse ‘Purim’ weer afgeleid. Misschien gaat Purulli terug op een Hittitische of Hurritische uitgang. Illuyanka is de slang uit een mythe; deze slang had de stormgod de ogen uitgestoken en kon slechts met hulp van de mensen worden bedwongen. Kortom: het gedicht heeft genoeg wortels in de historische bronnen en opgravingen, maar Vlek heeft de historische bronnen gebruikt als uitgangspunt voor zijn eigen verbeelding.
Nog dunner en losser worden de banden met de historie in mijn laatste voorbeeld, waarvan ook het begin geciteerd.
Nacht over Boghazkøy
Natuurlijk: er is niets strijdig met de feiten, maar wat hier staat kan nooit meer berusten op bronnenonderzoek. De gedichten lijken te glijden van beschrijvend, historisch tot verbeeldend, mythopoëtisch.
Hans R. Vlek besteedt herhaaldelijk aandacht aan de taal van de Hittieten. Dat is niet onterecht. Tussen alle volkeren van Klein-Azië, – Luwiërs, bewoners van Pala, Nesieten, Hurrieten, Protohattiërs, – handhaafden de Hittieten hun eigen taal. De kleitabletten en de andere overblijfselen bevatten de oudste inscripties van een Indo-Europese taal en waren dus van bijzonder belang voor vergelijkend talenonderzoek.
Vlek wijst op de vondsten van de tichels met Hittitische hiërogliefen, op de naamvallen van de taal, op de verhouding met de taal van Egypte, met het hiëratisch Hebreeuws, met het oude ademloze Grieks, op het inhakken van de teksten en op de schrijfrichting.
Hij wijdt zelfs een heel gedicht aan professor Hroznỳ en aan diens gepuzzel met het spijkerschrift.
En de taal in deze gedichten? Hans Vlek toont een voorkeur voor een afwisseling van distichon, terzine en kwatrijn. Veel gedichten bestaan alleen uit disticha, soms wijkt maar één strofe af, en soms worden de vormen door elkaar gebruikt. Dat leidt een enkele keer tot een merkwaardige sonnetvorm.
Opvallend groot is het aantal onbekende woorden, vreemde woordcombinaties, onverwachte woorden. Voorbeelden: conqueranten, hyksische arkadiae, de Tauruslier (lier uit het gebergte in zuid-oost Klein-Azië), rhyton (Grieks, drinkbeker, van boven breed en van onder spits, uit de onderkant liet men de wijn in de mond lopen; er zijn er gevonden in de vorm van een schoen), het gat van god dat pi noch graf vond, Tabarisch visioen, libaterend, quadriga (een met vier paarden bespannen tweewielige wagen), nuragische tombe (nuraghi zijn de voorhistorische kegelvormen van steen en leem op Sardinië; of die term hier ook van toepassing is weet ik niet), biga (tweewielige wagen).
De interpunctie: verdwenen; de hoofdletters: sommige eigennamen wel met hoofdletter, sommige niet, nu eens aardrijkskundige namen met hoofdletter, dan weer niet, eerste woorden van zinnen (?) nu eens wel, dan weer niet; alsof hij hierin een eigen, ons onbekende grammatica volgt. En wat te denken van: boghazkoys (p. 12) naast boghazkøys (p. 24 en 29), Mursillis naar Mursilis (allebei p. 29), koningrijk (p. 21), Carnavon (p. 36; moet zijn Carnarvon), het gebruik van de naamvals-n: Dezen ziet hij (p. 34)?
Door de afgebakende strofe-indeling lijken de gedichten te bestaan uit inscripties, spreuken. De vreemde woorden, de nonchalante interpunctie en het inconsequente hoofdlettergebruik geven aan de gedichten enerzijds de stemming van oude formules en liederen, anderzijds lokt het net als bij de kleitabletten vol hiërogliefen uit tot gepuzzel. Die inscripties zijn onvolledig, moeilijk te lezen en bevatten wellicht fouten. Het lijkt wel of Vlek tot in de ‘fouten’ de stijl en de sfeer van de oorspronkelijke teksten heeft willen nabootsen. Misschien heeft de onvolledigheid van de noten hier iets mee te maken: bij het ontcijferen van de kleitabletten zullen ze ook wel eens een onbekende naam tegenkomen. Over de hakkende Hittiet Tuttasilis schrijft hij: ‘hiëratisch-hattisch / bijgezet zonder uitroepteken komma of punt’. Alsof hij zelf de hakkende Tuttasilis is. Op pagina 34 staat: ‘En zo schrijft men zijn disticha als sumerogram. / […] / Gekruisigd in het schrift van duizend spijkers / verheugt men zich in de psychedelische tapijten uit Izmir,’. Zijn eigen disticha worden bijna gelijkgesteld met de inscripties uit de Sumerisch-Akkadische en de Hittitische tijd.
Waarom bewandelt Hans R. Vlek de omweg over Boghazkøy? Wat wil hij hiermee bereiken.
Allereerst zij nogmaals opgemerkt dat de niet zo bekende Hittitische beschaving een belangrijke schakel is in de groei van de westerse beschaving. In de motto’s wees Vlek zelf al op de relatie met de Mykeense en de Egyptische beschaving en op de relatie met de oudtestamentische wereld. In zijn gedichten komt hij regelmatig op deze verwijzingen terug. Sterk gezegd: Hittieten zijn de voorlopers van en de schakels tussen Homeros en Mozes.
Vervolgens krijgt Vlek door uit te gaan van de wereld der Hittieten de unieke kans om zijn verhaal te gronden in een historische en in een mythische bodem. Wil je de vorm van de mythopoësis gebruiken dan heb je zo de beste kans van slagen. Door de mythische laag te bouwen, krijgt het gedicht een diepere betekenis, door het historisch te gronden krijgt het een grotere overtuigingskracht.
Ten derde getuigt Vlek zelf in het eerste gedicht van het belang van deze
omweg. Hij vertelt dat aan oude stenen met Hittitische hiërogliefen, ingemetseld in Syrië magische krachten werden toegekend. Men kon de teksten niet lezen maar de tekens zouden degene die ze raakte genezen van bijziendheid en blindheid. Hij vervolgt dan:
Voor een dichter is niet de minst belangrijke reden om een omweg te bewandelen de vanzelfsprekendheid daarvan. Hij eindigt de reeks met het gedicht Hittiter allerlei. Daarin verwijst hij naar een historische, maar vrij onbekende brief van de jonge weduwe van Tutanchamon aan de koning van Hatti. Dit noemt hij dan feiten die, onbekend, vallen op te blazen
Het kan bijna niet anders of met die draconische romanticus heeft hij ook zichzelf bedoeld: de Hittiet, die alle kennis teveel wordt en die maar grijpt naar de Hittiter wijn. Hans R. Vlek toont zijn beschaving en de kennis van de bronnen van die beschaving en tegelijk een kijk in zijn binnenste waar de hele feitenbrij de pan uit dreigt te rijzen en waar de vraag naar het waarom, het besef dat de beschaving ook moet eindigen en de onzekerheid over aller dingen nut vervaarlijk borrelen en schuimen. Dat Vlek erin geslaagd is aan dit alles vorm te geven is een niet geringe prestatie.
‘Ik ben een arme dichter’ zo luidt de eerste regel van het tweede deel van de bundel. Ik moet daar nog even aandacht aan besteden. De gedichten in het tweede deel lijken over van alles en nog wat te gaan, maar er is toch veel overeenkomst met het eerste deel. Het is of er ineens een masker is opgezet, een net twintigste-eeuws, westers kostuum is aangetrokken, zodat er over de gewone dingen gedicht kan worden. Maar het is wel dezelfde dichter.
Af en toe verraadt hij zichzelf. In Ma femme d’aujourd’hui beschrijft hij een vrouw, die gelet op de titel opgevat kan worden als de vrouw van de dichter.
Maar met wie was Bathseba gehuwd? Met Uria, de Hethiet. Af en toe komen zo personages uit het eerste deel te voorschijn. Pagina 50: ‘Amenhoteps courtisanes spelen er / naakt op de Hittitische harp’.
In de tweede helft van de bundel gaat het over de twintigste eeuw. De grandeur is verdwenen, het is avond geworden, de sigarettewalm is irritant. In deze tweede helft klinkt niet die optimistische toon of hij is vals geworden. Men heeft er genoeg van. Dwars door alle gekheid heen, breekt nu de angst, de dood en het verval. En zijn dichterschap dan? Ach!
Wat blijft is de leegheid van de decors, de lege hulde bij de wee stinkende schminktafels, het onvermogen. Het schuim dus dat in het vorige deel bij vlagen al zichtbaar kwam. Kon vroeger nog bij het zien van een zegel klinken:
nu is de sfeer van voldaanheid en decadentie overal in doorgedrongen, zelfs in de taal:
De omweg over Boghazkøy blijkt een façade, een maskerade voor zijn angsten en zijn twijfels. Het is de vijfde reden die ik kan bedenken voor de keuze van een mythisch dichten over de Hittieten.
Ik vrees dat er voor angsten en twijfels vele maskerades te vinden zijn. Dat Hans R. Vlek zo overtuigend voor deze vorm kiest en zijn vorm van dichten stelt tegenover de dogmatische staar naar Rome, Jeruzalem en Mekka, maakt voor mij zijn dichterschap dieper. Dat deze bundel inderdaad dogmatici zal genezen, lijkt mij een werkelijk vrome, doch naïeve wens.
Tomas Lieske
Hans R. Vlek. Boghazkøy. Em. Querido’s Uitgeverij b.v. Amsterdam 1987.