Herlezen
Houtekiet̀: de vorm van een Bohemer
Houtekiet van Gerard Walschap verscheen in 1939. Nog in hetzelfde jaar schrijft Simon Vestdijk een lovende kritiek: ‘meesterschap nog gestegen zelfs’, ‘roman in grote stijl’. Menno ter Braak is kritischer, maar ook hij spreekt van een ‘zeer bijzonder schrijverstalent’. Na de oorlog ontstaat de mening: ‘Zijn beste werk ligt in de periode voor de oorlog […] Walschap is, om veel van zijn vroeger werk, een groot romanschrijver,’ (Kees Fens Literair Lustrum 1961-1966). In 1968 wordt Walschap de Grote Prijs der Nederlandse Letteren uitgereikt. Is men er op dat moment inderdaad van overtuigd een auteur van het grootste belang te bekronen? Uit de vele commentaren en interviews rond die prijsuitreiking spreekt een sfeer van ‘dank voor uw strijd tegen de inquisitie, maar uw romans zijn nu overbodig’. Verklarend wordt erop gewezen dat Walschap niet past in het analytische klimaat van het structuralistische Nederland en dat hij in België voornamelijk door de katholieken wordt gesteund uit schaamte voor hun vroegere houding. Natuurlijk bleven sommigen timmeren om aandacht te krijgen voor vertellers als Walschap. In Literair Lustrum 2, dat het tijdperk behandelt waarbinnen de prijsuitreiking valt, wordt Walschap slechts terloops genoemd. Ook hier wordt gesproken over zijn zwakke kanten. In Het literair klimaat 1970-1985 komt hij niet meer voor.
Niet meer herlezen dus? Daar zijn twee zwaarwegende bezwaren tegenin te brengen. Ten eerste is het goed mogelijk dat het meeste werk van Walschap troebel badwater is, waarin toch enkele aardige kinderen dreigen te verdrinken. Ten tweede is het onze taak alles wat geschreven is opnieuw te lezen en onafhankelijk van een vorige generatie critici een oordeel uit te spreken. Dit moet soms hardop gebeuren. Voor de weging is het van geen belang of het oordeel identiek is aan dat van vorige critici of juist tegengesteld. Ook bij de keuze van de werken dient men op eigen ervaring af te gaan en niet op de status van het werk in de boeken.
Ik las het boek voor het eerst in 1968 of in 1970. Ik herinner mij de grote vaart van vertellen, de ontroering en de snelle tekening van land en personen. Walschap ging grote emoties niet uit de weg, maar wist ze kundig te beschrijven door de details slim te doseren.
Waar gaat de roman over? Lien, een meid op een boerderij, wordt zwanger gemaakt door een jonge zwerver, Houtekiet. Zij wordt van de boerderij weggejaagd en zij vlucht naar Houtekiet die een hut voor haar bouwt om haar rustig te laten bevallen. Dit is het begin van het dorp Deps. Tegen wil en dank besluit Houtekiet steeds opnieuw langer te blijven. Er komt een tweede paar bij: Liza, kameraadje van Lien, is ook verliefd op Houtekiet en wil bij hem wonen. Als dekmantel neemt zij een oudere imbeciel mee: Joep. De plek waar de ‘jonge geliefden’ zich mogen vestigen wordt door Houtekiet aangewezen. Dan komen er meer en meer bij, het wordt daar op de hei al een hele nederzetting. Bij toeval ontmoet Houtekiet Iphigénie en die vatten een genegenheid voor elkaar op die later tot de grote liefde van het jonge Deps zal uitgroeien. Zoals Houtekiet de grote inspirator van het nieuwe dorp is, zo wordt Baert, de man met wie Iphigénie huwt en met wie ze in het dorp komt wonen om daar vier kinderen te krijgen van Houtekiet, de grote organisator.
Het dorp gaat bloeien, er gebeurt van alles, maar dan sluipen moraal, kerstening en civilisatie binnen. Via bijgeloof, de komst van een priester en de bouw van een kerk, worden de bewoners gewone Belgen en het dorp een gewoon dorp in de Kempen(?). Het boek eindigt met de kerkgang van Jan Houtekiet en zijn vrouw Lien, omspoeld door hun vele kinderen. Maar naar binnen gaat hij niet, hij neemt plaats in de toren en kijkt uit over het land. Hij mijmert, zijn geliefde Iphigénie is gestorven, zij heeft hem het besef bijgebracht dat er ook raadsels bestaan.
Men hoeft niet lang te herlezen om opnieuw te constateren dat Houtekiet geen normaal mens is. Voor zover zijn karakter beschreven is, is het opmerkelijk. Hij zegt weinig, als iemand hem verveelt met opmerkingen slaat hij, hij schrikt niet terug voor een moord en officiële actes krijgt hij in handen door te dreigen met geweld. Zijn zucht naar vrijheid wordt veel geroemd, maar die laat hij in de loop van het boek volledig intomen. Zijn aanvankelijk onbegrip ten aanzien van alles wat abstract is, niet zelf ervaren, vrouwelijk, metafysisch, wordt regelmatig verklaard als een gevolg van zijn leven als natuurmens, maar komt, – bij een poging hem als realistisch karakter te verklaren, – ook over als verregaande imbeciliteit; hoe Baert en Houtekiet tijdens een gesprek met Iphigénie over de kerk de twee schranderste mannen van Deps genoemd kunnen worden is dan een raadsel.
Zijn afkomst en leeftijd zijn vaag en onduidelijk, zijn uiterlijk wordt in clichés beschreven. ‘Deze jonge kerel nu, deze bronzen Bohemer, een en al rust en kracht’ (p. 8); ‘deze donkere gladiator’ (p. 38). Veel meer over hem dan dat hij een zigeuner-achtergrond heeft of op een zigeuner lijkt, komen
we niet te weten. Dit alles zal de meiden een zorg zijn; die stropen als op een geheimzinnig signaal bij het zien van Jan hun kleren af en zwijmelen achterover.
Dus niet naar het leven getekend. Wat dan? De eerste keer dat hij in het verhaal optreedt, wordt hij als volgt beschreven. ‘Maar ze durft lange tijd niet eens omzien als Houtekiet haar in de rug nadert. Het is iets groots, ze denkt aan Mandus’ stier. Daar het een mens is moet het Houtekiet zijn, die sinds enige dagen weer op Deps zit, zegt men, en een gewoon mens komt daar niet.’ (p.7). Houtekiet is geen gewoon mens en ook zonder hem te zien bemerkt men dat hij meer dan mensengrote afmetingen heeft. ‘Zegt men’: natuurlijk, zoiets maakt de tongen los. Aansluitend op het vorige citaat wordt de inhoud van de praatjes over Houtekiet uit de doeken gedaan. ‘Maar allen geven die Houtekiet in hun gruwelvertelsels baard tot aan de ogen, haar tot aan de wenkbrauwen, alles pekzwart. Armen tot aan de knieën, gestalte slechts een meter vijftig, schouderbreedte wel een meter. Een monster. Hij loopt hardst op handen en voeten, zegt men; als men overal voortdurend gerief mist, is hij in de buurt; hij bespringt als een weerwolf mens en beest en bijt ze de nek af; hij snijdt, zegt men tot de kleinen, de kinderen hun tenen af; hij zingt prachtig, dat lokt een groot meisje aan, hij schoffeert een wurgt het; ‘s nachts besluipt hij de stropers, kraakt ze in zijn armen, hun ribben doen knap, knap, knap en gedaan is het.’ (p. 8). Dit zijn vertelsels van het volk, vreemde sagen die van grootmoeder op kleinkind doorverteld worden. En al heel lang: van Heer Halewijn werd iets dergelijks beweerd.
Maar worden in de loop van het verhaal de vertelsels van het volk ontdaan van het fantastische, ‘ontmythologiseerd’? Neen, voor het eigenlijke verhaal begint, wordt duidelijk gemaakt dat de inhoud van deze roman opnieuw een vertelsel is van een volk. Met nadruk wordt de geschiedenis gelegd in de mond van ons, wij, de Depsers. De mythe van Jan Houtekiet als Halewijn wordt vervangen door een andere mythe. Minder krachtig en minder betoverend dan in de oude mythe is Houtekiet beslist niet. Net als tegenover Halewijn zinkt ook tegenover hem de meid de zwaarte in de benen, alleen de angst blijft uit. Al snel wordt Houtekiet in de nieuwe mythe opgeblazen tot godheid, tot de nieuwe Christus. ‘De muziek ‘s zondags in de kerk zou moeten jubileren: Houtekiet’ (p. 11); ‘Heilige naam van Jan Houtekiet, als een hostie moet zij u telkens inslikken’ (p. 11); ‘Onze vader Houtekiet sticht Deps en weet het niet, doch, Vader, dank! Wij werden daar geboren uit uw vrij en krachtig bloed,’ (p. 23). Maar er schuilt een adder onder de appelboom. Als men in volksverhalen de heer van het licht ontmoet, wie is er dan zeker van dat onder de vermomming niet de heer van de duisternis schuilgaat? Zeus en Hades zijn broers. Wat in
de vertelsels over Houtekiet steeds ter sprake komt, is dat de duivel jonge meisjes bedriegt met baard en haren zoals die van Christus. En wist iedereen niet van dat meisje van jaren geleden? ‘Aan die heeft Satan zich ook voorgedaan met een baard zo schoon als die van Christus. Het meisje is negen maanden later gestorven, het kind had twee horentjes,’ (p. 12). Ook in het verhaal van de latere Depsers schemert de band tussen Houtekiet en de duivel. Hij wordt duivels genoemd, hij handelt des duivels. Zijn fabelachtige kennis van de aarde en de ziektes wordt snel aan duistere macht toegeschreven.
Ook zijn relaties verlopen bizar. Lien moet zich volkomen gelijkstellen aan koeien en varkens, wil ze door Jan Houtekiet aanvaard worden. Als Lien enkele dagen bij Houtekiet vertoeft en bang is, wordt zij ‘Bij de haren over en weer getrokken en met kniestampen terug naar het brugje gedreven’: voorwaar geen zachte zaligmaker! Zij smeekt hem dan haar te dulden, hij zal toch eerst hun kind willen zien? ‘Slacht men een koe vol kalf? Te kermis, men heeft geen varken en zal hem moeten vieren zonder vlees, maar men heeft een zeug vol biggen, slacht men die? Waar op de wereld is dat gebeurd, Jan?’ (p. 22). En even later, vlak nadat Jan Houtekiet als God de Vader is aangeroepen, denkt hij: ‘Een wijf is toch niet zo hinderlijk als hij eerst gedacht had. Het babbelt maar, ook als men niet antwoordt en hij heeft altijd graag zingende vogelen rond zich, of spelende dieren: leven.’ (p. 23). Nu is zo’n verhouding niet nieuw, ook Zeus kende de liefde tussen een god en een dier, al had die dan het fatsoen zichzelf te veranderen in een zwaan, stier of gouden regen. Maar er zijn ook mythen waarin niet Zeus in een zwaan verandert, maar Leda.
Enerzijds is de roman het verhaal van een volk over de half-mythische voorouders; volk en voorouders hebben er alle belang bij dat deze oerfiguren uitgroeien tot halfgoden, tot wezens die zich onttrekken aan alle wetten van goed en kwaad die wij, aardse stervelingen, kennen, die zich ook onttrekken aan de regels van het psychologisch fatsoen. Anderzijds is de roman een verhaal over mensen die gewone zaken verrichten en zich uiteindelijk ontpoppen als gewone burgers. Juist de kern van de roman, – de uiteindelijke inkapseling van de vrijbuiters door kerk, civilisatie en sociale wetgeving, – maakt het moeilijk de Depsers te zien als een groep mythische halfgoden: de vertellende wij staan niet ver af van de laatste beschreven Depsers. En temidden van die gewone mensen leeft Houtekiet die veel kan en durft, maar ook gewoon mens blijkt. Hij vaart net niet ten hemel en hij wordt ook niet gelijk zijn beer om in die gedaante een volk van halfberen te scheppen. De uiteindelijke Houtekiet staat toch dichtbij. Een beetje Zeus en wie wil er nu Zeus zijn; tevens lijkt het of Gerard Walschap betreurt dat er niet meer Houtekieten rondlopen. Dit alles wringt.
De andere romanfiguren groeien mee in de mythe die de latere Depsers maken: Lien wordt de moederschoot, Iphigénie de grote liefde, Joep de achterlijkheid, Baert het organisatietalent, enzovoorts, enzovoorts. De Depsers maken hen daarmee tot clichés. Ten overvloede is veler naam tot omen gemaakt: de pastoor die met een eerste evangelisatiepoging faalt heet Van Ongenaden, twee onbeduidende broers noemen zich nonkel Sus en nonkel Soo, de oudste inwoner heet Zevus Kortleven, de eerste die de moed opgeeft heet Tecleyn, de pastoor die de Depsers doopt en bekeert heet Jan Baptist Apostelis. Maar ook de personages zelf zijn verstard in hun ene taak. Als voorbeeld Iphigénie, een van de belangrijkste personages van de roman. Vanaf haar eerste stap in de roman is zij goed, mooi, teder. Als zij lijdt, doet zij dat in stilte, als zij goed doet, is dat vanzelfsprekend. Zij vergist zich slechts eenmaal: in de reactie van haar vader op de aankondiging dat zij zwanger is van Houtekiet. Zij had zich gewapend tegenover een razende vader, maar tegenover de lijdende, ontroostbare man is zij machteloos. Dan volgt alles snel: zij, de dochter van een Franse edelman, maakt zich door haar zwijgen medeplichtig aan de moord op haar vader, trouwt uit berekening met een handelsman, gaat in een dorp wonen temidden van het grauw en laat zich vier kinderen maken door een zigeuner. Maar nooit verslapt de onwrikbare en grondeloze liefde. Deze passie voor Houtekiet verhindert haar overigens niet een ‘modelhuwelijk’ aan te gaan met Baert. Zij is onderdanig, zorgt dag en nacht voor de ander, cijfert zichzelf weg en houdt het grote liefdesvuur smeulend tot Jan komt langs-waaien.
De truc, – want dat is het natuurlijk, – van de eerste pagina: ‘Dit is de geschiedenis van ons.’, blijkt een noodzakelijke truc te zijn. In de chauvinistische ‘geschiedenis van ons’ kunnen de personages eenzijdig vergroot worden, met kinderlijke bewondering worden opgeblazen tot ballonnen waarop vaag de geschilderde trekken van halfgoden zijn te herkennen. Maar het is ook een zwakke truc: niemand leest het boek 230 pagina’s lang als het verhaal van enkele te enthousiaste dorpelingen over hun stichters, iedereen zal van tijd tot tijd de schrijver in het vizier krijgen die alles heeft bedacht. Dit bedenken is overduidelijk, dat de schrijver iets met de roman wil demonstreren ook. Wat?
Op een zieke plek van de oude maatschappij wordt een nieuwe gesticht. De nieuwe maatschappij zou bevrijd moeten zijn van de failliete boedel van kerk en staat. Maar de nieuwe leden, bevrijd van de kerk, worden bang. Het oude bijgeloof steekt de kop op: Houtekiet kan ondanks zijn gekrulde baard ook de duivel zijn. Dank zij het ijveren van Iphigénie komt er een kerk en op het eind is het christendom de grijnzende overwinnaar.
Houtekiet is de enige die zich niet helemaal laat inpalmen: hij blijft in de toren zitten. De nieuwe samenleving die de stenen tafelen zou verbrijzelen en een nieuw onderscheid zou maken tussen goed en kwaad, die een zedelijke kracht zou putten uit de verbondenheid met de natuur, die geen angsten zou kennen voor een straf na de dood, mislukt. Niet alleen omdat op het eind van het verhaal het hele dorp in de kerk zit, maar ook en vooral omdat uit het verslag van de latere ‘ons, Depsers’ zo’n blinde adoratie blijkt, dat deze verblinding op één lijn gesteld kan worden met het bijgeloof dat al snel in Deps de kop opsteekt. De geschiedenis van Deps is eerder de geschiedenis van een nieuw Christendom dan die tegen een christendom.
En de staat? De armen, de uitgestotenen, de vondelingen, de zigeuners en de moordenaars die zich rond Jan Houtekiet verzamelen moeten in hem wel een aartsvader zien, want hij is dat alles tegelijk, maar gaat er niet onder gebukt. Hij had ze langs de vruchtbare boog naar Kanaän kunnen brengen waar hij nieuwe wetten had uitgevaardigd en een nieuwe sociale orde had geschapen. Maar zij missen zijn vreugde en willen uiteindelijk zijn vrijheid niet. Het doel van de dorpelingen blijkt gelijk worden aan hen door wie ze uitgestoten zijn, te vondeling gelegd zijn, die zij eerst bespot en zelfs vermoord hebben. Het contract met de eigenaar van de grond, de huwelijken: alles maakt Deps tot een gewoon dorp waar weer rijken zijn en sociaal zwakkeren. Ook deze poging is mislukt.
Een derde onderwerp is het vitalisme dat in Iphigénie gestalte krijgt op het moment van haar pijnlijke dood en dat door Jan Houtekiet zijn hele leven moeiteloos beleden wordt. Dit vitalisme houdt in dat men het leven zelf mag bepalen, dat men toe mag geven aan grote verlangens en dat men zich niet moet laten verkleinen door angsten voor straf, hiernamaals, duivel, gedrochten. Zoiets. Er is wel een verschil tussen Houtekiet en Iphigénie: Houtekiet vindt deze vorm van leven vanzelfsprekend en niemand die hem een angst of een god aanpraat; Iphigénie bedenkt op haar doodsbed dat god goed is en dat god haar zal begrijpen en haar niet zal straffen voor haar grote liefde die in wezen goed was maar volgens de regels fout. Ongeloof en diep geloof raken hier elkaar en deze twee mensen vormen daarom ook de twee hoofdpersonen van de roman, de twee grote voorbeelden, die in hun naam en in hun persoon al de hoop inhielden van een nieuw geslacht, geboren uit de vereniging van het klassieke heidendom en de natuurvolken.
Een nieuwe gemeenschap bevrijd van kerk en staat, nieuwe mensen die hun leven zelf durven bepalen en zich niet laten kleineren door angsten: hoe mooi zou dat zijn en hoe onbereikbaar is het tevens. Dit wou Walschap demonstreren. Het is een utopie en een utopie heeft weinig realistische
trekken. Voor de beschrijving die niet cynisch mocht zijn omdat het Depser kaartenhuis dan voortijdig zou omvallen, had hij de vorm van de bewonderende ‘wij’ nodig. Dit is het geslaagde deel van de truc.
Maar ergerlijk blijft de zwakke kant van de truc. Dat de personages levenloze karikaturen worden: het is in een mythe nog acceptabel. Maar hoe moet ik staan tegenover een verhaal van Depsers, – en de schrijver is een Depser, – die slechts in borreltermen over vrouwen spreken? Een bloemlezing: ‘weet vrouwenjaloersheid wel zelf wat ze allemaal wil?’ (p. 14); ‘Vrouwen gunnen elkaar om ‘t even welke man, maar niet zulke liefde die zij zich alleen dromen en nooit bereiken.’ (p. 15); ‘Intiem zoals diepe vijandschap een vrouw kan maken, vergelijkt Liza beider lichaam’ (p. 15); ‘een kat kan een halve dag roerloos op een prooi wachten, maar een vrouw een half leven’ (p. 36); ‘Eigenaardig is een vrouw’ (p. 38); ‘haar man kan een moeder straffen, haar kinderen niet’ (p. 73); ‘Schijnbaar argeloos geeft zich de vrouw, waarachtig belangloos bemint haar de man’ (p. 195); ‘Geen man begrijpt waarom ondergoed op zeker ogenblik vuil is. […] Wassen is een vrouwenwoord.’ (p. 209). Natuurlijk, de vertellende en de beschreven Depsers zijn mannen met een eigenaardige kijk op de vrouw. Maar de schrijver staat mij te dichtbij.
Het dialect van de streek komt soms plotseling om de hoek kijken. De helden van Deps worden dan ineens zeer lokaal. ‘wenste dat ze mocht het land uitlopen’ (p. 7); ‘koedeem’ (p. 10); ‘Hoe lachen zij’ (p. 10); ‘En hij profeteert naar waarheid dat zij er nog zal zien als zij nog niet verstaan heeft dat hij niet getergd wil worden.’ (p. 19); ‘Vruchteloos praamde ze Lien, zich in godsnaam toch niet aan de schande te laten uitleveren en wegjagen,’ (p. 21); ‘nu zag zij het bedricht erfje errond, het kleurige foortje van dag tot dag zich uitbreiden’ (p. 29); ‘zelf kon hij met zijn sciatica helaas zo ver niet meer gaan’ (p. 42); ‘om van haar te bekomen wat de broers knaks afweren’ (p. 42); ‘nu geen kinderagie meer, verstaan?’ (p. 56); ‘flerecijn’ (p. 103); ‘sleffend’ (p. 118); ‘echel’ (p. 144); ‘Daar droeg men om ter zwaarste vrachten’ (p. 162); ‘resems ongedoopte kinderen’ (p. 182).
Tenslotte verleidt de truc tot een mankement dat voor mij het verhaal bij herlezing onverteerbaar maakte. Geregeld blijkt de verteller niet bij machte de goede woorden te vinden of de verwikkelingen afdoende te verklaren. Dan wordt de pen geruild voor de grote stok met engelenhaar, de inkt voor gel. Vage tekening en kitsch zijn het resultaat. Eerst voorbeelden van de vage tekening. Telkens en telkens weer blijkt niemand iets te begrijpen. ‘Liza en Docus springen recht, dringen bibberend tegen elkander aan, nijpen elkaar krampachtig en nooit hebben zij geweten wie hen naast Houtekiet en Lien heeft neergelegd. Liza Docus Docus Liza of zij
beiden elkander.’ (p. 13); ook de grote liefde tussen Houtekiet en Iphigénie ontstaat als een goocheltruc: ‘Nooit heeft Houtekiet het begrepen. Nooit heeft Iphigénie het begrepen. […] Of [heeft] d’Hurlemonts bloed [haar preutsheid gebroken?] of alleen maar de prachtige Bohemer? Niemand heeft dat ooit begrepen.’ (p. 39); ook later wordt haar zich steeds verdiepende liefde als een onnoembaar en onverklaarbaar geheim afgedaan: ‘met een onverklaarbaarheid waarvoor haar gedachten nog altijd paf en pal blijven stilstaan, na zijn manslag, nadat zij hem gered heeft van het gerecht.’ (p. 131).
Juist dit onvermogen de gevoelens voor de toehoorder aannemelijk te maken, verleidt de verteller de liefde maar vaak te noemen, de bijzonderheid van Jan Houtekiet maar steeds te memoreren, liefst met erg mooie woorden. En dat leidt tot de zwakste passages op de plaatsen waar de sterkste hadden moeten staan. Jan Houtekiet is een ‘bronzen Bohemer’, een ‘donkere gladiator’; hij wordt gewezen op het kind van Anna Dobbelaere dat ziekelijk is, steeds meer geslagen wordt door de moeder, daardoor achterbaks is en vol zit met haatgevoelens, rijp is voor de meest verschrikkelijke levenswandel, maar Jan komt, kijkt en weet met één muilpeer, toegediend aan de moeder het probleem uit de wereld te helpen: het kind wordt gezeggelijk en een voorbeeld van zorgzaamheid. Wat te denken van zijn lopen, neen schrijden? ‘Hij had dat rustig koninklijk schrijden van de natuurvolken, waarbij de heupen los en zacht schroeven onder een onbewegelijke tors, zodat de stappen groter zijn, de gang sneller is en toch trager schijnt.’ (p. 200).
De roman lijkt af te glijden tot het sigarenmagazijnniveau, op de plaatsen waar de liefde tussen Houtekiet en Iphigénie beschreven wordt. Dat was te verwachten want we lazen al dat er geen verklaring voor was. Daarvoor in de plaats staan de volgende passages. ‘Nochtans, als iets vaststaat in de geschiedenis van Deps, dan is het dat Houtekiet en Iphigénie d’Hurlemont elkander hebben liefgehad met een liefde, huiveringwek-kend.’ (p. 39). Verderop: ‘ziet hij dat haar ogen, tot dan toe groot en wezenloos naar de zolder gericht, hem zacht verdroomd aanstaren. Tederheid doorstroomt hem. Hij buigt zich om haar te zoenen, haar lippen openen zich nat en onnoemlijk week, hij kust vervoerd haar hoge tanden. Ja gij dierbare grond mijner vaderen, moord, wraak, gruwel, maar ook deze zoetheid. En zij kust hem en weent en kust hem.’ (p. 40). De vrouw die in het boek al opgezadeld is met een onmogelijk karakter, houdt van de man die een soort duivelskunstenaar is. De liefde wordt verklaard met: ‘Het was zo diep en rustig, dat het geen uiterlijke tekenen van node had’ (p. 99). En: ‘Vergaan mag het heelal, deze in rust gestolde, diepe passie blijft.’ (p. 100).
De roman bezit op veel plaatsen de pracht van de wagens van Bohemers. Ik weet zeker dat ik de eerste keer tijdens het lezen ontroerd was. Zelden echter voelde ik mij tijdens deze lezing bij het dorp betrokken, het nam geen enkele keer mijn zicht op de zwakke kanten van de roman weg.
Gerard Walschap is inderdaad grote emoties niet uit de weg gegaan, maar hij heeft er geen vorm voor gevonden. Het verwijt dat ‘vertellers’ in een literaire wereld van vormexperimenten, gelaagde puzzelstructuren en realistische verhalen geen kans hebben, gaat mijns inziens niet op. Er is niets tegen proza dat een verhaal vertelt, dat grote emoties beschrijft of dat romantische begrippen als utopie verwerkt, maar dan moeten ook de stijl groot en de vorm adequaat zijn.
Tomas Lieske