R. Lukkien
Zondagochtendwandeling
Dichte rododendronstruiken bezaaid met bloemenpracht in schetterende kleuren torenen op aan weerszijden van het zandpad waarover Caroline fietst. De lucht vult zich met gonzende bijen die in zwermen op de bloemen afkomen, het worden er zoveel dat ze nauwelijks nog normaal kan fietsen. Voorover gebogen duwt ze uit alle macht op de trappers om aan de insecten te ontkomen. Voor haar ligt een spoorwegovergang. Belgerinkel en rode knipperlichten waarschuwen dat de slagbomen dicht zullen gaan. Ze krijgt de wielen bijna niet meer rond, almaar dieper zakken de banden weg in het rulle zand, ze wordt vastgezogen aan de grond. Vlak voor haar neus daalt de roodwitte slagboom neer en dwingt haar af te stappen. Caroline zou wel onder de boom door willen kruipen, maar het lukt haar niet om ook maar een spier te bewegen. Het rinkelen van de bel, nu dichterbij, heeft een ondertoon van razernij die onheilspellend wordt versterkt door het indringende gezoem van de bijen, die in een wolk rond haar hoofd draaien. Tussen haar tot spleetjes toegeknepen oogleden door ziet ze de overwegwachter in zijn huisje aan de andere kant van het spoor lachend toekijken. Bijen raken verstrikt in haar lange haren. Het rinkelen van de bel klinkt als een inbrekersalarm. De wachter zwaait naar haar…
Caroline ligt te slapen op de zitbank in de woonkamer. Te oordelen naar de arm die op onnatuurlijke wijze onder haar lichaam zit gevouwen is ze zittend omgevallen van de slaap. Haar bovenlichaam is ontbloot doordat de omgeslagen kamerjas van haar schouders af is gegleden.
Door haar half geopende mond haalt ze snel en onregelmatig adem en zenuwtrekkingen brengen op haar gelaat vluchtige expressies tevoorschijn. Plotseling schrikt ze wakker. Na enige seconden van verwarring springt ze op, waarbij de kamerjas op de grond glijdt, en haast zich naar de telefoon op de werktafel voor het raam.
‘Henk!?..’
…
‘Nee, ik ben zijn vriendin. Is er iets gebeurd?’
…
‘Wat!… van een flatgebouw? Oooh…’
…
Haar hand zakt langs haar borst omlaag tot hij rust op het tafelblad. Terwijl haar slanke vingers de hoorn blijven omknellen, wordt het metalen stemgeluid uit de oorschelp na enige tijd vervangen door een repeterende pieptoon. De blik van Caroline rust op de zonbeschenen boomkruinen die buiten roerloos afsteken tegen de helder blauwe lucht. Haar huid is bleek als ivoor, getuige het kippevel is met het bloed ook de warmte diep weggetrokken.
Dan komt ze abrupt in beweging. Ze legt de hoorn op de haak en loopt de woning uit, naakt als ze is. De klap waarmee ze de voordeur achter zich dichtgooit blijft dreunend doorechoën in het kale trappenhuis.
Een zomerse zondagmorgen. Zwaluwen scheren hoog door de lucht in grillige vluchtpatronen, duiven zeilen af en aan bij de hokken boven op de daken en uit de bomen in het park klinken heldere fluitpartijen. Ook de stad heeft een rustdag. Ontdaan van alledaagse drukte laat ze zich door de ochtendzon kleuren in warme tinten. Al de sporen van menselijk leven zijn weggewist, alsof de dag met een schone lei wordt begonnen. In deze enigszins onwerkelijke leegheid past de naakte vrouw die langs de huizen aan het park loopt wonderwel, zo vanzelfsprekend doet haar verschijning in de verlaten straat aan. Met opgeheven hoofd en zonder haar naaktheid te bedekken loopt ze daar, doelbewust maar niet gehaast. Wel is de manier waarop ze loopt enigszins automatisch te noemen, net of de route bekend is en haar ogen slechts dienen als een radar die obstakels vermijdt, zonder verder iets te zien.
Een man met een enorme buik staat voor een café op het driehoekige pleintje een deurmat uit te slaan tegen de paal waaraan een verkeersbord is bevestigd. Hij stopt ermee wanneer hij Caroline ziet aankomen. Roerloos kijkt hij toe hoe ze aan de overkant passeert, of het de gewoonste zaak van de wereld is, en vervolgens in een zijstraat verdwijnt.
‘Ben, kom kijken!’, roept hij in de richting van de open café-deur, ‘Ben! Moet je zien.’
Een man met een identieke pens komt naar buiten, zijn handen afvegend aan de handdoek die bij wijze van schort tussen buik en broeksband is geklemd.
‘Daar’, roept de eerste man uit en wijst naar de straat waarin Caroline is verdwenen, ‘je zult je ogen niet geloven.’
Ben loopt naar het midden van het pleintje om de zijstraat in te kijken. Hij ziet hoe Caroline tussen geparkeerde auto’s door het trottoir aan de schaduwkant verlaat en oversteekt naar de andere zijde van de straat, waar haar witte huid door weerkaatsing van de zonnestralen lichtgevend lijkt te worden.
Met een glimlach keert hij terug.
‘Ze is aan het zonnebaden’, zegt hij tegen de ander, die naar hem grijnst en een stofwolk uit de mat slaat.
Een opgeschoten jongen met een klein meisje achterop komt Caroline tegemoet fietsen.
‘Lekkere tieten!’, roept hij.
Caroline schenkt er geen aandacht aan, het is zelfs de vraag of ze de jongen hoort, en zeker is dat haar ontgaat hoe het kleine meisje vanachter zijn rug vriendelijk lachend naar haar zwaait.
Vrijwel geruisloos is een Amerikaanse auto van enorme afmetingen naast Caroline verschenen en rijdt met haar op. Het model is oud, maar chroom en lakwerk glimmen als nieuw. De bestuurder, een dertiger van klein postuur met een sierknevel, neemt de tijd om met zijn blikken taxerend haar lichaam af te tasten. Nadat hij een raam automaties in het portier heeft laten wegzakken, wrijft hij met een routinegebaar zijn snorpunten op.
‘Zal ik je even thuisbrengen schatje, de mensen kijken naar je.’
In de straat is verder geen mens te bekennen. Terwijl ze doorloopt of hij niet bestaat, blijft hij stapvoets naast haar rijden, met als enige geluid de zacht vibrerende toon vanonder de motorkap.
‘Een mooie vrouw als jij kan ik zo niet laten lopen… stap in, bij mij ben je in goeie handen… nou, waar wacht je op… is mijn auto soms niet goed genoeg?’
Hij drukt de koppeling in en geeft gas. Het geluid van de achtcylinder motor is indrukwekkend. Intussen zijn ze aan het eind van de straat, die uitkomt op een bredere straat met in het midden een vrije trambaan waarover een tram nadert. Snel draait de man zijn auto zo om de hoek dat hij Caroline de weg verspert.
‘Kom op meid, aan mij heb je een goeie…’
Caroline loopt achter de auto om en steekt over. Ze wil wachten tot de
tram is gepasseerd, maar het lege voertuig komt met krijsende remmen tot stilstand om haar voorrang te verlenen.
‘Moet ik je strippenkaart niet even bijstempelen!’, roept de bestuurder haar na door de geopende zijdeur. Tevreden grinnikend laat hij de bel rinkelen en zet de tram weer in beweging.
Met de ellebogen steunend op kussens in de vensterbank leunt een bejaard echtpaar uit een open raam op de eerste verdieping. De man reinigt zijn brilleglazen met een doekje en praat zonder van zijn bezigheid op te kijken.
‘… hij moet de kinderen terugbrengen naar Ans, daar is hun plaats…’
De vrouw stoot hem aan. ‘Kijk nou eens!’ Ze wijst de stille straat in.
Rustig zet de man zijn bril op en draait zijn gezicht in de aangewezen richting. Caroline komt hun kant uit gelopen. Beiden steken het hoofd verder naar buiten om haar verschijning beter op te kunnen nemen.
‘Ze is helemaal bloot!’, sist de vrouw in het oor van de man.
‘Het is vast en zeker een gek’, zegt hij op gedempte toon, ‘zo’n junkie…’
Met gerekte halzen volgen ze haar wanneer ze onder het raam langs komt en met zekere pas verder loopt langs de huizen, om door een flauwe bocht in de straat aan hun zicht te worden onttrokken.
‘Godallemachtig’, zegt de man luidkeels, ‘zo zie je het zelfs niet op de televisie. Het wordt steeds gekker in die stad!’
De vrouw schudt het hoofd.
‘Ze schaamde zich niet eens’, mompelt ze, meer tegen zichzelf dan tegen haar man.
‘Hé schatje, komt er nog wat van, op straat word je alleen maar lastig gevallen…’
Met een licht druk op de claxon is de Amerikaan teruggekeerd bij Caroline.
‘… stap nou in, dan maken we er samen een gezellige dag van… ik weet wat vrouwen nodig hebben en aan mij heb je een goeie.’
Het zoemen van de motor wordt verstoord door een serie haperingen die de goed geveerde auto laten schudden alsof hij de hik heeft, dan slaat de motor af en na enkele meters uitrijden komt het voertuig tot stilstand. Caroline loopt door.
‘Godverdomme!’, roept de man aan het stuur uit en er volgt een reeks van mislukt startpogingen.
Bij het oversteken van een gracht ziet een deftig geklede heer met een
fox-terriër aan de lijn hoe Caroline hem over de boogbrug tegemoet komt. Gehoorzaam aan een impuls om hulp te bieden, doet hij daadwerkelijk een paar stappen in haar richting voordat hij in zijn edele bedoelingen wordt geremd door haar ongenaakbare houding en stilhoudt. Zijn hond snuffelt verder langs de geurenrijke balustrade, daartoe in staat gesteld door een uitlooplijn. Gebiologeerd kijkt de heer naar de naakte vrouw die hem nadert. Geen raad wetend met de situatie groet hij haar hoffelijk met zijn hoed, een gebaar dat onopgemerkt blijft.
Verward staart hij Caroline na, zijn hoed nog in de hand.
‘Mijn hemel…’
Het is de schok waarmee de hondelijn haar maximale lengte bereikt die hem weer enigszins tot zichzelf brengt.
Wanneer Caroline vlak bij haar huis is komt een vrouw naar haar toe. Ze is wat ouder dan Caroline, heeft een vriendelijk gezicht en kort achterovergekamd haar.
‘Hier, doe om’, zegt ze, terwijl ze haar jasje uittrekt en over de schouders van Caroline drapeert. Het wordt meteen weer afgeschud.
‘Wat is er aan de hand?’, vraagt de vrouw en slaat een arm om haar heen.
‘Kan ik je helpen?’
Een bruuske schouderbeweging maakt duidelijk dat Caroline niet gediend is van lichamelijk contact. De blik die ze erop laat volgen komt van een afstand die niet te overbruggen is.
‘Natuurlijk de straat op geschopt door zo’n rotkerel’, zegt de vrouw, ‘allemaal hetzelfde, beesten zijn het, er is niets aan te doen’.
Remmend met een kort gilletje van de banden duikt de Amerikaan weer op. De man met de snor houdt zich in als hij ziet dat Carry gezelschap heeft en kijkt al meerijdend de kat uit de boom.
Met haar blik onveranderd vooruit gericht loopt Carry in hetzelfde tempo door. De vrouw aan haar zijde reageert furieus op de man in de auto.
‘Rij door vent!’
‘Zo mooie broedkip, heb jij d’r onder je vleugels genomen?… Zeg schatje, valt ze je lastig? Kom maar bij mij in de auto, dan ben je d’r vanaf, van die viezigheid… aan mij heb je een goeie…’
‘Weet je wat ze met jou moeten doen’, roept de vrouw, ‘je snor afknippen en je op een driewieler zetten!’
Dreigend blijft ze staan.
Hij stopt ook en steekt agressief zijn hoofd naar buiten.
‘En weet je wat jij bent…’
Dan ziet hij Caroline doorlopen en trekt woest op.
‘…een smerige pot!’, schreeuwt hij nog.
‘Ik ben zeker niet goed genoeg voor jou’, bijt hij Caroline toe. Geprikkeld door het uitblijven van een reactie verscherpt zijn toon.
‘Wat denk je wel om zo over straat te lopen… lelijke temeier!’
Caroline is aangekomen bij haar huis en belt aan bij de buren, haar rug naar de straat gekeerd.
‘Jij laat je matje zeker liever door een wijf uitkloppen!’, spuugt de man vanonder zijn snor.
De vrouw heeft hen ingehaald en begint er dwars doorheen te roepen.
‘Sexist! Geilaard! Operettefiguur!’
Onder deze klanken valt de voordeur dicht achter Caroline.
‘Ik ben het’, roept ze onder aan de trap tegen de onzichtbare bovenbuurvrouw, ‘ik had mijn sleutel vergeten. Bedankt!’
Vanachter de lambrizering in de gang haalt ze een reservesleutel tevoorschijn waarmee ze haar appartement binnen gaat.
Met een diepe zucht leunt ze ruggelings tegen de gesloten deur. Een jonge kater op hoge poten en met een blik vol eeuwige verbazing, komt miauwend aanlopen en wrijft zijn gekromde rug tegen haar kuiten, de staart recht omhoog.
‘Dag Joepie’, zegt Caroline zachtjes en aait hem. Even verschijnt een flauwe glimlach om haar mond. Op weg naar de keuken struikelt ze bijna over de kat als hij met luide kreten tussen haar benen door glipt.
Ze opent een blikje voer en kijkt hoe de brokjes met grote snelheid naar binnen worden geschrokt. Wanneer Joepie al in een hoek zijn snoet wast staat zij nog naar het lege bakje te staren.
Vanuit de gang komt een dikke bromvlieg met veel kabaal de keuken ingevlogen. Hij cirkelt een paar maal om de kattebak en gaat op het raam af, waar hij, in pogingen om buiten te komen, met droge tikken tegenaan blijft vliegen. Joepie springt op het aanrecht en probeert hem te grijpen.
Caroline gaat naar de slaapkamer en neemt een zwartgelakt doosje van de kaptafel. Terug in de keuken keert ze het om boven het granito aanrecht. De inhoud bestaat uit een mengsel van schmuck en enkele juwelen. Ze vist er een paar oorbellen tussenuit en houdt ze tussen duim en wijsvinger omhoog, in elke hand een. Ze stellen druiventrosjes voor, met blaadjes van goud en kleine parels als druifjes.
In een van de keukenkastjes staat een schoenendoos die een mager assortiment gereedschap bevat. Op de tast haalt Caroline daaruit een roestige hamer te voorschijn en neemt hem mee naar de keuken. Ze laat hem krachtig neerkomen op de druiventrosjes, keer op keer, tot de gouden blaadjes onherkenbaar zijn vervormd en er van de parels niets over is dan fijn gruis.
Joepie heeft zijn jacht onderbroken en volgt geboeid haar handelingen – men zou denken dat de verbazing in zijn ogen erdoor veroorzaakt wordt. Een saffier in een gouden hanger spat onder de eerste slag naar alle kanten uiteen. Caroline stopt en beziet het resultaat van haar vernietigende werk.
‘Weg…’, zegt ze zachtjes, ‘… voorgoed verdwenen.’
Haar greep op de hamer verslapt en hij glijdt uit haar vingers op de keukenvloer. Ze draait zich om en loopt langzaam naar de badkamer. Joepie weet de vlieg te vangen door hem met beide voorpoten tegen het raam te klemmen. Op zijn gemak peuzelt hij het dikke zwarte insect op.
In de badkamer is ruisen van water het enige geluid. Roerloos en met gesloten ogen staat Caroline in de waterstraal. Onzichtbaar worden zo haar tranen duizendvoudig vermenigvuldigd, onder wat ze als klein kind de huilende zonnebloem noemde.