[p. 176]
Robert Anker
Twee gedichten
Kleine Geschichte des historischen Materialismus
(De val van Icarus)
Geen boer die ooit begrijpt
wat zijn ploegen overhoop haalt.
Geen visser die beseft
wat zich niet vangen laat, zich hecht
aan een zwaarbeladen kiel,
die ruimte koos voor geld.
Toch zijn ze allen tot het eigen
handwerk ingekeerd (het is een zot
die zich maar steeds kapot vliegt
op veren, te licht voor ander heil).
De boer staat eindelijk voorop.
Geen schoonheid dan de onbedoelde
symmetrie der voren,
dan wat een vogel er in vindt.
Eeuwen was het stil toen plotseling
dit landschap in beweging kwam,
los van ons denken, onze wil.
Ik kijk omhoog, ik weet het niet,
leun op mijn stok of ik iets mis,
krab dan mijn hond, mijn schapen op de kop.
[p. 177]
Seigneur?
drieluik
We zitten in de trein, zij en ik.
Vreemd en thuis, ontwaakt in een coupé.
Geen been heb ik alleen verzet,
of haar krullen schudden mee.
Elke regel in mijn hoofd
loopt met haar kleuren vol en weg
voor de vormen die ik wil.
Diep is Duitsland, Rome ver.
Hoe krijg ik ons de Alpen over?
Balkon met uitzicht op Toscane,
haar lichaam in mijn rug.
Ochtend. Een geschrobde stoep.
Zij komt steeds lachend de hoek om.
Wat ik zoek is altijd jong,
verlies bestemming, ouderdom -?
Hoe verder? Helder water in mijn kop
vóór het volgende station. Kom ik
nog aan voor zij begon? Stap ik over.
Vandaar dat ik het haar vraag
als we in een kraag van stoom
de overkapping binnenlopen.
Basel. Niemand mag er uit.
En zij antwoordt, terwijl de trein fluit,
met een schok ons in beweging zet:
‘Ik ben de ruimte in je leven.’
De conducteur knipt een gaatje in mijn oog.
Brood en koffie houden ons in leven.
[p. 178]
Koel albast de balustrade.
Is het lente? In mijn kamerjas
breng ik met adem serenades
aan lucht. Ik permitteer me dat,
met mijn vertrekken in de rug
– rijk bemeubeld heden –
ramen aan de achterkant
waar het hoofd begint, geschoren
tuin van het verleden.
Als ik luister ruist de zee
aan de randen van de stad
waardoor het water spoelt,
niet zozeer gebouwd als wel gedacht.
Mijn vingers reiken naar het blad,
maar ze doen dat niet.
Ik weet te laten wat ik wil
hier op dit hoog balkon,
waar het zo licht is, het blad zo ijl.
Onmiskenbaar stijgt het water.
Waakt Europa om een stijl
die pas zijn glans krijgt
aan een lichtdoorschenen hand?
Pigment genoeg om u te kleuren!
In de geuren van de avond talmt
een gondel, brengt mijn lief,
zo mooi, zo jong, zo onverschillig.
[p. 179]
Dit is het laat seizoen. Mijn boom
draagt van zijn bloei de vruchten,
maar geen plof in gras die ruimte
maakt, bereikt mij achter het glas.
Ik dacht toch wel dat ik het was.
Het is voorbij. De dagen zijn op orde.
Herinnering zwerft als ziekte door het huis
(witte zeilen, blauwe zee, jij!).
Bemost is het balkon, mijn oog
komt tot de rand, keert naar binnen.
Voortaan is het zondagmiddag.
De heer ziet onze tranen niet.
Luchtreclame ronkt af en aan
– als een leeuwerik! –
zo word ik ook nog eens verstaan.
Komaan, een tik tegen de barometer,
de thermostaat een graad omhoog.
Hoor ik post dat ik de trap afga?
Die geranium kan op de belt.
Ik win een reis, een woordenboek cadeau.
Het is donker in het souterrain.
Ik sleep mijn leunstoel naar het raam.
Water ruist in buizen om mij heen.
De tuin is groen (‘Kom je eten?’). Ik tril.
Zo oefen ik voor oude man, mijn kennis
in een borrelglas, altijd bij de hand.
De bel! Burenhulp? ‘k Moet even weg.
Adieu, ik schrijf nog wel.