[p. 113]
Theo de Jong
Gedichten
Het land van herkomst
Het land van herkomst onherkenbaar
warm. Wachten, zweten, identiteit
in de hand. Nieuwe kleren, nieuwe
kleuren, dezelfde uniformen, dezelfde
vragen. Pas gewassen lachjes, gesteven
stemmen, elkaar dringen opdringen
en de geur van geurloosheid, oud zeer
van de taal van mijn leven.
Gaan brengt terug gaan met zich mee.
Ik keer tot de herinnering weer.
[p. 114]
Zwart gat
De koplampen riepen de weg op,
regen wiste de voorruit uit.
We moesten praten, te schor
en beschonken om stilte te zien
door het gordijn van donker waar
we in gewikkeld waren. Thuis
tuimelden we duizelig in bed,
alle lampen aan om wat er was
te verlichten. Adem klom zigzag
zoekend naar de schreeuw van bevrijding
en de vrije val in het zwarte gat
van verzwijgen.
[p. 115]
Gemist
Ze sturen hun schreeuwen vooruit
de tunnel door. De trein vertrekt.
Boven gekomen vloeken zij zo hard
mogelijk om toch nog iets of iemand
te bereiken, ze benen heen en weer
als tijgers tegen etenstijd, hun stem
een klauw die rondtast buiten de kooi
van wat zij zijn: jongens nog, en al
jongens die het niet hebben gehaald.
Men drentelt bij hen vandaan.
[p. 116]
Winter ’81
Een kop met sneeuw boog de coniferen
om tot een rij rouwende vrouwen.
Ze zei, verbeeldingskracht uit eigen
verse vrijheid geperst: Dat zijn de Polen
en een week lang zag ik hen staan,
beelden die zich in dooi verdiepten.
[p. 117]
Opgroeien
Jongens schreeuwen zich uit school,
kerven letters, hart en pijl in bast,
bord dat ander schrift voorschrijft.
Uitdagend, nog klein in al groot zijn,
geven zij elkaar vuur van stem, stoten
de rook van hun dromen uit, tot zij
die letters was lijfelijk verschijnt.
Hun stemmen doven en ze drentelen
kinderlijk grinnikend weg.
De beuk begint aan jaren
hun schrijven dichten.