[p. 94]
Cathrien Berghout
Drie gedichten
Luchthaven
Blauw, waarin de zon een rol speelt
zo strak dat het krast nu de blikken splinter
zijn koers zet naar de landingsplaats.
Niet zonder onhoorbaar gerinkel
raken de banen elkaar
ontrollen zich; heelhuids.
(Denk terug aan de lucht. Hen,
wanneer het weer hun vliegen doelloos maakt
en lampen het schijnen in nevel vergeten,
niet daar gelaten.
Al stond ik met waaiers terzijde
dat waait niet begaanbaar. Ga landen
windopwaarts of elders.)
Tot de douane gezelschap
dan losser, stommelen rond bagage.
Hier terug pak je alles weer op:
Een vader al ginder bij zaken, de koffers
moeder de tassen, het oog op de kinderen, die
nog lange niet, nog lange niet.
Wuiven legt richting op aan sommig zeulen. Voor alle
reizigers die zich naar de uitgang begeven
zullen glazen deuren opengaan.
[p. 95]
Kan er in vuur een breuk ontstaan?
Is er misschien een slinkse weg,
een brandgang nog niet opgemerkt
waardoor een spuitgast ongestoord…
Of kan geen vuur uit twee bestaan
maar tweemaal vuur met elk zijn tijd,
elk zijn bij voorbaat sintels.
[p. 96]
De molshoop staat tot het gazon
als vrolijk feit staat tot de gladgeschoren
leugen van het bedachte park.
De domme mol weet nergens van
komt in zijn eigen blinde gang
slechts vetgemeste smoezen tegen.
Het picknick-meubel van beton
staat vast, geen diertje dat dit vreet,
groen uitgeslagen maar onaangetast.
Hier wandelt alles volgens plan,
brommer en zon hun vaste baan.
Hoe knagen wij ons hier ooit uit?
Hoe komt dit park hier weer vandaan?