[p. 373]
Anton Korteweg
Vier gedichten
Op de adelaarsvleugels van Huub Oosterhuis
hebt U mij gedragen tot U dacht
dat ik vliegen kon op eigen kracht en
ik voorover viel in de schoot van het gezin.
Er zijn dagen dat ik U met enige aandrang
zou willen verzoeken mij daar vandaan
te voeren naar het land van groene beken en
talloze schaduwen, met hier en daar een meid.
Tegenspartelen zou ik niet en
mijn pantoffels trek ik zelf wel uit.
[p. 374]
Reeds werd ik voor de Rotary gevraagd, waar ik
het zelf wel naar gemaakt heb, want
ik heb het herrlich weit gebracht en ondanks dat
nog iets jongensachtigs behouden.
Mijn vrouw is in die jaren eigenlijk
nauwelijks ouder geworden, ze kleedt zich nog steeds
eenvoudig maar met smaak en maakt
‘s avonds textielschilderijen.
Onze kinderen noemen wij grut, het zijn
precies één jongen en één meisje, zij
zijn steeds het zonnetje in huis en wekken
bij vrienden afgunst of vertedering.
Als dit zo door gaat houd ik het niet tegen
dat ‘k eens naar mijn figuurzaag grijp, ‘n stuk triplex afzaag,
en in het hout met gloeiende breinaald brand:
Waar Liefde woont gebiedt de Heer Zijn zegen.
[p. 375]
U hebt mij met uw gunstbewijzen overladen:
een vrouw, twee kinderen, een goede baan.
Hartgrondig dank ik U voor deze gaven.
Ook voor mijn snelle fiets, met inbegrip
van niet te demonteren kinderzit.
[p. 376]
Water rondom. Een hoofd.
Beter hoofd er boven.
Beter voor vrouw en kroost.
Wie zingt hen een vrolijk lied
als wind aan de luiken rammelt,
haard rood-gloeiend gestookt,
broekeman op de knie?
Zolang dus een hoofd, zolang
water niet afgeschaft,
houde men dat er boven,
opgewekt water trappelend.