[p. 726]
Chr. J. van Geel Zes gedichten
Voorover op mijn buik schoof ik
tot aan de rand van de vallei,
ik zag een man, hij keek naar mij,
hij zag mij niet, een meeuw waar ik
de schaduw van kon zien zag hij.
[p. 727]
Bidplaatsen van de Sherpa’s
In de opgeworpen bergjes aarde
steken bamboestengels, onwaarschijnlijk
lange sprieten, vanen afgesneden
van hun oorsprong, diepgebogen, biddend
van nature in het dringen van de
onverzettelijke wind.
[p. 728]
Niet in vervulling ging, in ouder worden
verloren, het bestaan, verradenen
die zich verrieden om den brode, voeden
wat klein blijft, kind in hen
dat koek eens voor het grijpen had.
[p. 729]
Bos
Alsof de bomen op mijn hand te dragen zijn,
te tillen onder dragelijke pijn,
ken ik dit bos van dunne onbezweken bomen.
Bloei poogt te evenaren
zijn eerste blad dat nooit
de takkroon zag, de stam
die opwaarts naar zijn dood
blad taalt
[p. 730]
Men leeft in toevlucht zoeken
verdiept in wat ons aanwaait,
men leeft om te veroveren,
een lange bladerenval.
[p. 731]
Zee
In het water, helder, huist tumult,
schuim op schoppend groen,
Golven dringen elkaar het strand op,
klimmen, vechten zich koud.