[p. 59]
Delphine Lecompte
Zes gedichten
De hebberige oom en de naakte neushoornjager
Mijn grootmoeder heeft veertien wekkers
Dat zijn er elf te veel, beweert haar strenge zoon
Zonder kersenbonbons is hij binnengevallen
Met een zak vol maskers en wijwatervaten verlaat hij zijn moeder
Morgen zal hij de wijwatervaten verkopen aan een poëtische neushoornjager.
De neushoornjager is niet echt poëtisch
Hij schrijft gedichten, dat wel
Zijn het goede gedichten?
Ik weet het niet, ik durf mij niet uit te spreken
Over de kwaliteit van zijn groteske sonnetten.
Want toen ik ze las was ik gedrogeerd
Het spijt me, en ik doe dat nu niet meer
Maar mijn oom, mijn oom nee hij is niet braaf
Hij is vadsig, hebberig en rancuneus
Mijn grootmoeder vraagt me of ik hem wil vergiftigen.
In haar tuin staan kruiden
Die zonder sporen dodelijk zijn
Toch zal ik mijn oom laten leven
Ik ben nog veel te jong om een familielid te liquideren
En als ik het een keer doe vrees ik dat ik de smaak te pakken krijg.
[p. 60]
Ik verlaat mijn grootmoeder met een borstzak vol teennagels
De zijne, de mijne, de hare
In de duinen spot ik de neushoornjager zonder kleren
Zijn penis is ondanks de rusttoestand groter dan een volwassen mol
Ziet hij mij naderen dan wordt de mol een alerte meerkat.
De neushoornjager vraagt hoe het met mijn rolschaatscarrière gaat
Ik antwoord: ‘Heel goed. In Bulgarije telt mijn fanclub meer dan honderd leden.’
Na deze onschuldige leugen valt zijn meerkat evenwel in duigen.
[p. 61]
Ik imiteer mijn varaan, ik echo zijn naam
Vorige maand heb ik een varaan gekregen van een achterlijke bakker
Die twee dagen na de overhandiging van de magische hagedis is gestikt
In een hoefijzervormige magneet waaraan een lege goederenwagon kleefde
Het terrarium heb ik zelf moeten kopen
De terrariumverkoper zei: ‘Succes met je varaan. Heeft hij al een naam?’
Ik heb de winkel verlaten zonder te antwoorden
Omdat ik mij schaamde
Eerst een terrarium kopen, en dan pas nadenken over een naam
Dat is de verkeerde volgorde, weet zelfs de meest hardvochtige kleuter
In de laatste telefooncel van mijn geboortestad vond ik de naam.
De naam van de varaan lag op de grond
Tussen een jonge snijtand en een drievork
Die een gemberwortel bleek te zijn
Ik probeerde mijn muze te bellen
Maar hij stond op een telefoonloze dijk zichzelf op te hemelen.
Terug naar vandaag dan maar
De varaan met de telefooncelnaam is trots en vadsig
Sinds hij mijn woning heeft ingepalmd met zijn fiere landerigheid
Blijf ik vaker thuis om van hem te leren
Ik imiteer zijn ontzagwekkende apathie, ik faal niet.
We worden stommer en breder
Soms likt mijn varaan een ruit, tik ik terug dan glimlacht hij ondubbelzinnig
In spiegelschrift schrijf ik onze namen naast elkaar
Met een groot hart ertussen uiteraard
Want zijn koudbloedigheid is altijd een fabel geweest.
[p. 62]
Dit gedicht gaat niet over een metafysische kaarsenmaker die ‘s nachts van kleur verschiet
Vijf jaar geleden toen mijn vader nog een beroep had
Was hij op een zondag jarig zonder bombarie
De dag voordien had ik al een verjaardagscadeau gekocht
Ik moest het vervoeren met een kruiwagen
Hij weigerde de gemummificeerde orang-oetang te aanvaarden.
Vandaag is mijn vader opnieuw jarig
Een prachtig cadeau werd mij in de schoot geworpen
Gisteren heb ik namelijk een onverwoestbare kaasstolp gewonnen
In de reeuwse parochiezaal van het West-Vlaamse gehucht
Waar ik als tienjarige voodoolessen heb gekregen van een schele looier.
Mijn vader is verzot op kaas
Een beroep heeft hij niet meer
Vier jaar geleden kreeg hij zijn ontslag
Nadat hij werd betrapt op sodomie met een hond
Het was de labrador van de onderdirecteur van de roeispanenfabriek.
Mijn vader houdt van water
Zijn favoriete water is de Noordzee
Zijn lievelingskaas is belegen
Hij doet de deur open
Omdat ik de stolp voor mijn kop hou schrikt hij zich een hoedje.
Na te zijn bekomen zet hij zijn kroon recht
Hij neemt de stolp aan
En kust mij met lippen
Die vandaag nog geen enkele andere dochter hebben gekust
Zijn enige andere dochter is nog onderweg.
In de woonkamer ken ik de twee aanwezige feeën:
De blondine assisteert hem dagelijks bij zijn kaasproeverij,
En de roodharige helpt mijn vader wekelijks met de ontwenning van zijn waterfixatie,
Zijn enige andere dochter komt maandelijks de ukeleles herbesnaren.
[p. 63]
Gisteren heb ik een broodplank gekregen van een ondramatische kaarsenmaker
Vandaag is mijn moeder nog maar eens jarig
Ze ziet er echt geen mama uit
Met al die oogschaduwkleuren op haar huid,
Een diepe decolleté waarin een zilveren alligator naar adem snakt,
En een tijdelijke tatoeage van Ben Kingsley als Gandhi op haar linkerkuit.
We hebben een puberaal ontzag voor Gandhi gemeen
Voor alle hongerstakers met de juiste redenen
Ik ben beter in honger
Maar mijn moeder heeft vaak nobelere motieven
Ik geef haar de broodplank zonder ceremonie.
Mama zegt: ‘Zo hoort het niet!
Als je een broodplank geeft moet je het menen.’
Ze werpt de plank als een discus door het keukenraam
Hij treft een dwergvrouwtje met een kwaadaardige tumor onder haar rechterduim
Het dwergvrouwtje sterft 61 dagen te vroeg.
Ik vraag: ‘Wat was mijn lievelingswoord toen ik acht was?’
Mijn moeder beweert: ‘Schimmelpaard!’
Maar ik weet dat het ‘zilverpapier’ was
Het is nog steeds ‘zilverpapier’
Toen ik dacht dat ik een ontstoken hartzakje had was het een tijdje ‘blasfemie’.
Er komt een metafysische kaarsenmaker binnen met taart
Mijn moeder stelt ons aan elkaar voor
Gisteren heb ik een broodplank gekregen van een kaarsenmaker
Maar hij was niet metafysisch, hij was ondramatisch
En bovendien had hij meer haar op zijn buik.
[p. 64]
De zoon van de pistoolschilder tekent een lama
De zoon van de pistoolschilder tekent een lama
In gevangenschap op de bodem van een taartendoos
De jarige was gisteren zijn jongere zus
Hij heeft niet van de taart gegeten
Zijn zus heeft al 15 jaar lang een valse arm.
Vandaag is de zoon van de pistoolschilder alleen thuis
Het is lente en hij spijbelt
Buiten blaast een ontslagen olifantenverzorger
Op een gestolen bluesharmonica
Gestolen van niemand minder dan Fons de windhondenfokker.
De dochter van Fons schildert een vrije impala
In een eng lokaal op een geel blad is het een schoolopdracht
Ze wordt morgen zeven
Het heeft niets te betekenen
De meester noemt haar vrije impala een verdoofde tijger.
Buiten fluit een gepensioneerde stierenvechter een merel moed in
Het is lente en hij twijfelt
Aan zijn nieuwste maîtresse
Hij koopt een zachte tandenborstel en een poppenkasthouthakker voor haar
Maar hij blijft twijfelen.
Ondertussen is de pistoolschilder thuisgekomen met een bloedneus
Hij verscheurt de lama van zijn zoon
Van zijn dochter vindt hij enkel de prothese
Die wijst naar haar afscheidsbrief
In Boston hoopt ze een eenarmige krijtkunstenares te worden.
[p. 65]
Misantropie en goedertierenheid leven in dezelfde winkel, likken dezelfde zolen
Ik vind drie puzzelstukjes op de drempel
Van de misantropische schoenmaker
Het zijn twee lamakoppen en een vorksteel
De schoenmaker is misantropisch geworden
Na de galblaasverwijdering van zijn favoriete dochter.
Ze heeft de operatie niet overleefd
Met blote voeten is ze gecremeerd
Op haar sweater stond een sledehond
Aan de linkerpijp van haar jeansbroek plakte
Een sinaasappelsticker, of was het een clementine?
De kater van de schoenmaker heet ‘Goedertierenheid’
Zo heet hij al jaren
Ik sar hem niet met mijn veters
Ik laat hem likken: stroop van mijn nagelriemen,
Honing van mijn onetherische zolen.
Ik probeer mij niet af te vragen waar
De andere puzzelstukjes zijn gebleven
Ik stel mij geen 997 stukjes voor
Met de afbeelding naar beneden
Op een vals marmeren keukenvloer.
Ik beeld mij in dat de puzzelstukjes liggen
Op de dode borst van een vergiftigde paardendief
Met de afbeelding naar boven
Is de lucht gegroepeerd
Maar de lama’s en de picknickende anesthesisten
Zijn hopeloos verstrooid.