Isaak Babel
De oude Sjloime
Vertaling Froukje Slofstra
Hoewel ons stadje niet groot is, de inwoners snel geteld zijn en Sjloime het stadje zestig jaar niet had verlaten, zou haast niemand kunnen zeggen wie Sjloime was of wat voor man hij was. Dat is omdat hij gewoon was vergeten, zoals je een nutteloos, onopvallend ding vergeet. Zo’n ding was de oude Sjloime. Hij was zesentachtig. Zijn ogen traanden; zijn gezicht, zijn kleine, vuile, gerimpelde gezicht, ging schuil achter een gelige, nooit gekamde baard en vervilte slierten warrig haar. Sjloime waste zich haast nooit, verschoonde zelden zijn kleren en hij rook kwalijk. Zijn zoon en zijn schoondochter, bij wie hij inwoonde, lieten hem begaan, ze hadden hem in een warm hoekje weggestopt en waren hem vergeten. Een warm hoekje en eten, dat was wat Sjloime restte, en daarmee leek hij tevreden. Zijn oude, kapotte botten warmen, een goed stuk vet, mals vlees eten was voor hem het opperste genot. Hij kwam als eerste aan tafel zitten; gretig volgde hij elke hap zonder te knipperen, met zijn lange, knokige vingers propte hij het eten gejaagd in zijn mond en at, at, at tot ze weigerden hem nog meer te geven, al was het nog maar één klein stukje. Sjloime bood een weerzinwekkende aanblik als hij at: zijn hele schriele lijfje beefde, zijn vingers dropen van het vet, zijn gezicht was zo meelijwekkend, zo vervuld van de vreselijke angst te worden gekwetst, te worden vergeten. Soms plaagde zijn schoondochter hem en deed alsof ze Sjloime aan tafel per ongeluk oversloeg. De oude man werd onrustig, keek hulpeloos om zich heen, probeerde te glimlachen met zijn scheve, tandeloze mond; hij wilde bewijzen dat voedsel voor hem niet belangrijk was, dat hij best zonder kon, maar diep in zijn ogen, in de plooi van zijn mond, in zijn uitgestrekte vragende handen lag zo’n smeekbede, zijn met zoveel moeite geforceerde glimlach was zo meelijwekkend dat alle grapjes vergeten werden en de oude Sjloime zijn portie kreeg.
Zo leefde hij in zijn hoekje – hij at en hij sliep, en ‘s zomers koesterde hij zich in het zonnetje. Zijn begripsvermogen leek hij allang kwijt. De zaken van zijn zoon of de huiselijke beslommeringen interesseerden hem niet. Hij sloeg alles
wat gebeurde onbewogen gade, slechts beroerd door de vrees dat zijn kleinzoon zou zien dat hij een uitgedroogd stuk honingkoek onder zijn kussen had verstopt. Niemand praatte ooit met Sjloime, niemand vroeg zijn raad, niemand vroeg hem om hulp. En het stemde Sjloime zeer tevreden toen zijn zoon op een dag na het avondeten naar hem toe kwam en luid in zijn oor schreeuwde: ‘Papa, we worden het huis uitgezet, hoort u, we worden eruit gegooid!’ De stem van zijn zoon trilde, zijn gezicht vertrok alsof hij pijn had. Sjloime sloeg langzaam zijn verschoten ogen op, keek om zich heen, liet moeizaam iets tot zich doordringen, sloeg zijn smerige huisjas dicht, antwoordde niet en schuifelde naar bed.
Vanaf die dag begon Sjloime onraad te bespeuren in huis. Zijn zoon was ontstemd, verwaarloosde zijn zaken, huilde soms en wierp steelse blikken op zijn kauwende vader. Zijn kleinzoon ging niet langer naar het gymnasium. Zijn schoondochter krijste schel, wrong de handen, drukte haar jongen tegen zich aan en huilde bitter, met lange uithalen.
Sjloime had nu een bezigheid – hij keek en probeerde te begrijpen. Vage gedachten roerden zich in zijn sinds lang werkeloze hersens. Ze werden eruit gegooid! Sjloime wist waarom ze eruit gegooid werden. Maar hij kon toch niet weggaan. Hij was zesentachtig; hij wilde zich warmen. Op de binnenplaats was het koud, vochtig… Nee, Sjloime ging nergens heen. Hij kon nergens heen, helemaal nergens. Sjloime kroop weg in zijn hoekje en wilde het houten, gammele bed omarmen, de kachel aaien, de lieve, warme kachel, net zo oud als hij. Hij was hier opgegroeid, had hier zijn arme, kille leven doorgebracht, en wilde dat zijn oude botten zouden rusten op het kleine vertrouwde kerkhof. Als hij zulke gedachten had raakte Sjloime onnatuurlijk geagiteerd, hij liep naar zijn zoon, wilde uitvoerig en hartstochtelijk met hem praten, hem raad geven, maar… hij had al zo lang met niemand meer gepraat, niemand meer raad gegeven. En de woorden stolden in zijn tandeloze mond, zijn opgeheven arm viel krachteloos neer. Helemaal ineengekrompen, alsof hij zich schaamde voor zijn opwelling, trok Sjloime zich somber terug en luisterde naar wat zijn zoon en zijn schoondochter bespraken. Hij hoorde slecht, maar hij bespeurde iets, iets wat hem met angst en ontzetting vervulde. Op zulke momenten voelde de zoon de zware en krankzinnige blik van de seniel geworden oude man op zich gericht, en de twee kleine oogjes met de vervloekte vraag leken voortdurend iets te vermoeden, iets te raden. Eén keer werd er een woord te luid gezegd: de schoondochter was vergeten dat Sjloime nog niet gestorven was. En meteen daarna klonk een zacht, haast gesmoord gejank. Dat was de oude Sjloime. Met onvaste passen, vuil en verwilderd, strompelde hij langzaam op zijn zoon af, greep hem bij zijn handen, streelde ze, kuste ze, zonder zijn ontstoken blik van zijn zoon af te wenden schudde hij een paar keer zijn hoofd en
voor het eerst in lange, lange jaren stroomden de tranen uit zijn ogen. Verder zei hij niets. Met moeite kwam hij van zijn knieën overeind, met zijn knokige hand veegde hij zijn tranen af, om een of andere reden klopte hij het stof van zijn huisjas en schuifelde terug naar zijn hoek, waar de warme kachel stond… Sjloime wilde warm worden. Hij had het koud gekregen.
Vanaf dat moment dacht Sjloime aan niets anders meer. Eén ding wist hij: zijn zoon wilde zijn volk verlaten, een nieuwe God aannemen. Het oude, vergeten geloof ontvlamde in hem. Sjloime was nooit gelovig geweest, hij bad zelden en gold vroeger zelfs als een goddeloze. Maar zijn God verlaten, zijn God helemaal, voorgoed verlaten, de God van een vernederd en lijdend volk – daar kon hij niet bij. Zwaar wentelden de gedachten zich in zijn hoofd, moeizaam probeerde hij iets te begrijpen, maar deze woorden stonden onveranderlijk, hard en dreigend voor hem: dat mag niet, dat mag niet! En toen Sjloime begreep dat het onheil onafwendbaar was, dat zijn zoon zou bezwijken, zei hij tegen zichzelf: Sjloime, oude Sjloime, wat staatje nu te doen? Hulpeloos keek de oude man om zich heen, trok een klaaglijke, kinderlijke pruilmond en wilde in bittere oudemannentranen uitbarsten. Maar de opluchtende tranen kwamen niet. En op dat moment, toen zijn hart begon te bloeden, toen zijn verstand de grenzeloosheid van het ongeluk bevatte, keek Sjloime voor de laatste keer liefdevol zijn warme hoekje rond en besloot dat hij zich niet zou laten verjagen, nooit. De oude Sjloime kreeg niet de kans het uitgedroogde stuk honigkoek op te eten dat onder zijn kussen lag. Wat dan nog? Sjloime zou God vertellen hoe ze hem hadden gekwetst, er was immers een God, God zou hem opnemen. Sjloime was er zeker van.
‘s Nachts, rillend van de kou, stond hij op uit bed. Zachtjes, om niemand wakker te maken, stak hij een petroleumlampje aan. Langzaam, steunend en ineengedoken als een oude man, begon hij zijn vuile kleren aan te trekken. Toen pakte hij het krukje en het touw die hij de vorige avond had klaargelegd, en wankelend op zijn benen, steun zoekend bij de muur, liep hij naar buiten. Meteen kreeg hij het zo koud… Zijn hele lijf rilde. Sjloime maakte snel het touw vast aan de haak, ging naast de deur staan, zette het krukje neer, klom er moeizaam op, wond het touw om zijn magere bibberende hals, schopte met zijn laatste krachten het krukje weg, liet zijn uitdovende ogen nog één keer over het stadje gaan dat hij zestig jaar niet had verlaten, en hing zich op.
Er stond een sterke wind, en algauw begon het schriele lichaam van de oude Sjloime te schommelen voor de deur van het huis waarin hij zijn warme kachel en de beduimelde Thora van zijn vader had achtergelaten.