K. Michel
De avonturen van mijnheer Tingeling
Tingeling’s vroegste jeugdherinnering
‘Hang on to your vertigo’ 1
Om te verdwalen in een stad, vooral een metropool, daar is geen kunst aan. Iets moeilijker is het om te verdwalen in een dorp of in de wijk waarin je woont. Interessant begint het pas te worden als je kunt verdwalen in je eigen woning, gesteld dat er niet te veel trappen en kamers zijn. En als je dat na lange oefening onder de knie hebt, dan doemt met de grootsheid van een bergwand de ultieme uitdaging voor je op; het verdwalen in een kamer terwijl je stil aan tafel zit. Let wel, zonder van afmetingen te veranderen. Want vooral als je jezelf kleiner maakt, bijvoorbeeld zo klein als een broodkruimel, dan is het kinderlijk eenvoudig om het spoor bijster te raken. Een volgende restrictie geldt het gebruik van malle cigaretjes of pilletjes. En het spreekt voor zich dat het beoefenen van metempsychose niet geldig is; iedere sukkel kan een staande schemerlamp worden. Dat zijn allemaal vormen van smokkelen die slechts in de verte te maken hebben met het echte verdwalen.
Ja, zich te verliezen in de aanwezigheid van de dingen, het fijne web van hun onderlinge relaties, het trage slippen van hun schaduwen in het morgenlicht, hun kalme aanwezigheid die weliswaar verre van luidruchtig is maar toch ook weer niet totaal stil.
Er klinkt wel iets, een toon, meerdere tonen, waarneembaar maar niet geprononceerd, helder en toch omfloerst zoals geluid klinkt onder water. De dingen stoten net als de olifanten infrasone geluiden uit die even beneden onze gehoorgrens liggen, hele lange lage trage tonen; en net als de dolfijnen zenden ze ultrasone geluiden uit, piepjes, klikjes, signalen, met zo’n hoge frequentie dat wij ze niet kunnen ontvangen.
Ja, het najagen daarvan, het opsporen van die golflengte en het zwemmen daarin, zonder te weten waarom, met een helder doelloos doel voor ogen en met alle zintuigen opengevouwen.
Deze lange mijmering liet Tingeling, zittend aan zijn eettafel, als een gebedsmolen door zijn hoofd draaien, om en om, rond en rond, voordat hij zich met volle overgave in het gewoel stortte van de nerven in het tafelblad.
Tingeling bij de bakker
Met zijn gedachten nog bij de Troonrede die hij even daarvoor op de radio had gehoord, vroeg Tingeling: ‘Mag ik een half bruin, gesneden, alstublieft?’
De vrouw achter de toonbank antwoordde: ‘ik heb alleen nog maar hele’.
‘Wat zegt U?’
‘Ik heb alleen maar hele.’
Tingeling keek haar onthutst aan: ‘hoe bedoelt U?’
‘Ik heb alleen maar hele.’
Tingeling haalde zijn handen uit zijn jaszakken, die leken daar niet op hun plaats, en vouwde ze samen voor zijn buik. ‘Ja maar, U kunt zo’n brood toch in tweeën snijden.’
‘Kom kom mijnheer, dat doe ik toch ook niet met stokbrood, of met krentenbollen, laat staan met gebak.’
‘U kunt zo’n brood toch gewoon doormidden snijden.’
‘Maar wilt U dan niet twee kapjes?’
Tingeling wipte op zijn voeten heen en weer. ‘Twee kapjes?’
‘Ja, de mensen willen twee kapjes.’
Hij boog zover naar voren dat zijn hielen even van de grond kwamen. ‘Hoezo twee kapjes?’
‘Nou, de mensen willen twee kapjes en niet één kapje. Ze willen een heel half en geen half half.’
‘O’, zei Tingeling. Hij keek om zich heen. ‘Ja, nee, dat spreekt voor zich.’ Zijn blik fladderde langs de schappen en de rieten korven. De vrouw wachtte rustig af. Met een tik zette iemand zijn fiets tegen de etalageruit. Tingeling vouwde zijn armen over elkaar en sprak, terwijl de nieuwe klant binnenkwam, op ferme toon, alsof hij zojuist een knoop had doorgehakt: ‘Doet U mij dan maar een heel half bruin, mevrouw.’
De vrouw draaide zich om en pakte een brood van de plank.
‘Gesneden, alstublieft’, zei Tingeling en er klonk iets van vreugde in zijn stem.
‘Hang on’ 2
Tingeling hoorde over een dissident in een dictatoriaal land die voortdurend werd geschaduwd door de geheime dienst. Om zijn achtervolgers te plagen, ging de man vaak hardlopen. Soms liep hij wel tien of vijftien kilometer. De onfortuinlijke agenten waren gedwongen om hem te volgen, waarschijnlijk slechts op de been gehouden door wraaklust en door angst voor hun superieuren.
De looptochten waren zo lang omdat de dissident en geboren verdwaler was. Zelfs op plaatsen waar hij al tientallen keren geweest was, verloor hij de weg. Geregeld kwam het voor dat de mannen die hem schaduwden, de wanhoop nabij, hem moesten aanspreken om hem vervolgens naar huis te gidsen.
De situatie van de man was verre van benijdenswaardig maar Tingeling merkte dat het verhaal toch een licht gevoel van jaloezie bij hem opwekte.
De vrijgezellen machine
Een diepblauwe oase van rust, zo had hij de nacht jarenlang ervaren. Wanneer het precies begonnen was viel niet meer te achterhalen; het was er gewoon ineens. Plotsklaps merkte Tingeling dat hij snurkte. Hij produceerde geen knorrende geluiden, geen geslurp van lucht, nee, hij maakte hoge geluiden die een beetje suisden en rinkelden zo ongeveer als priklimonade en kralengordijnen dat doen.
Laag of hoog, het was in ieder geval ergerlijk, want hij snurkte zo luid, zo luid, dat hij er zelf wakker van werd.
‘Snurken’, dacht hij, ‘wat is dat eigenlijk?’ Het bekendst is natuurlijk de zaagsnurk, die voorkomt bij alle volkeren. Dan heb je de rochelsnurk, het grote naar adem snakken, en een slobberende variant daarvan, de zogenaamde natte snurk. Vanwege de lage luchtvochtigheid treffen we daarentegen in centraal verwarmde woningen vaak de snuifsnurk aan.
‘Maar wat betekent het snurken?’ Al die klanken, al die modulaties; zou iedere snurk als een soort van zin, of als een woordgroep, kunnen worden opgevat, zodat het geheel van snurken een tekst oplevert? Is er een verband met het dromen: de geheime verlangens die ‘s nachts aan de controle van het verstand ontsnappen en die zich niet alleen in beelden maar ook in geluiden vertalen? Mogelijkerwijs bestaat er een baltsvariant van het snurken; eentje die op homonieme wijze te vergelijken zou zijn met het briesen of snuiven? Wie weet bestaat er ook een verwantschap met het neuriën; bijvoorbeeld met het geneurie dat aan iemand ontsnapt die diep in gedachten verzonken is.
Allemaal leuk en aardig, maar wat te doen? Zo kon het niet langer. Als je nachtrust slecht is, dan vergrauwt je humeur en gaat alles mistig en nasaal klinken, met als gevolg dat je daadkracht vervaagt en er tevens geen sprake meer kan zijn van enig inzicht in wat dan ook.
Het eerste wat Tingeling probeerde was het plaatsen van een wasknijper. Njeeh! Wat ook niet werkte waren twee watjes in zijn neus, het gesnurk verplaatste zich direkt naar de mondopening. Vervolgens probeerde hij pastilles, keelspray, een kamille verdamper op het nachtkastje, bio-magnetische sokken, een kussen gevuld met eucalyptusbladeren: het hielp allemaal niets. Iedere nacht zakte hij lekker zachtjes weg en was net kopje onder… als het gesnurk hem weer wakker deed schrikken.
Uitgeput van de zoveelste slechte nacht lag hij op een middag voor de televisie naar een of andere tenniswedstrijd te kijken. Sloom liep hij naar de
keuken om thee te zetten en opeens zag hij het licht aan het eind van de tunnel. ‘Op mijn zij, is er niets aan de hand’, realiseerde hij zich, ‘ik snurk alleen als ik op mijn rug lig.’ De oplossing was simpel. Nog die zelfde middag naaide Tingeling een aantal tennisballen in de rug van zijn pyjamajasje. Oude, zachte tennisballen, want een invalide wenste hij niet te worden. In het begin schrok hij nog wakker als ze in zijn rug duwden, maar al gauw leerde hij om zijn lighouding vanzelf te corrigeren terwijl hij gewoon doorsliep. De eerste nacht die volledig snurkloos verliep, had hij een lange droom. Hij was bij een indianenstam aan de kust van Californië om onderzoek te doen. Twee opvallende fenomenen verbonden het volk met het onbegrijpelijk ver weg gelegen Holland. Meer dan welke andere taal op de wereld vertoonde hun taal, het Tubatulabal, een structurele gelijkenis met het Nederlands. Beide volkeren deelden bovendien een rijke traditie van walvisvaart. Op een prachtig mistige morgen voer een vloot van lange rode kano’s uit om de komst van de walvissen af te smeken. Al gauw trok de ochtendnevel op en kon hij, schaars gekleed in een van de kano’s, de oceaan overzien tot aan de horizon. De roeiers sloegen in het water met hun peddels. Daarna volgde een ellenlang ritueel gezang. Toen de eerste stoompluim in de verte werd gesignaleerd, ontstond er grote opwinding. Alle krijgers begonnen geluiden te maken die het ademhalen van de walvis nabootsten. Men gromde, brulde en floot zo vol mogelijk. Langzaam kwam het spoor van stoomfonteinen naderbij. Majestueus gleed de walvis door het water, het diep blauwe water. Hij dook op en ging machtig langzaam onder om even verderop weer boven te komen en traag onder te gaan. Wat kromde hij zijn rug mooi en wat blies hij zijn stoom hoog. Wat een ademhaling, wat een lome gratie.
Bij het ontwaken voelde Tingeling zich in de diepte van heel zijn wezen tevreden en ontspannen, alsof hij de ganse nacht gewiegd was door het koesterende lichaam van een grootmoeder.
Tingeling bij de dieren
De eland zei niets terug. Tingeling tikte nog een keer tegen de ruit en maakte een geluid dat op zacht geloei moest lijken. Het dier dat meer dan manshoog was, bewoog zich niet. Het keek met trots geheven hoofd dwars door hem heen.
Een paar meter verderop in de schemerdonkere zaal stond een troep wolven rondom een prooi verzameld. Het tafereel baadde in een toverachtig licht. Doodstil was het, maar je kon het gehuil bijna zien ontsnappen aan de kelen. Als een luchtbel die elk moment uiteen kon spatten, hing het boven het tableaux vivant. Stilletjes ging Tingeling aan het diorama voorbij.
In een volgende zaal waren gigantische dwarsdoorsnedes te zien van toendra- en steppebodems. Wormen, mieren, kevers en torren kropen en krioelden meer dan tien keer vergroot door de grond en tussen de begroeiing. Het was indrukwekkend om ze op dat formaat van zo dichtbij te zien. ‘Eng hè’, zei Tingeling tegen een meisje dat naast hem stond. Ze keek hem verbaasd aan. ‘Ik vind ze hartstikke lief. Thuis heb ik er een heleboel.’
Hij was nog nooit eerder in een dergelijk museum geweest. Een bepaald boek dat nergens anders te vinden was dan hier in de bibliotheek, had hem tot een bezoek aangezet. Nietsvermoedend was hij het gebouw binnengestapt. Al meteen in de eerste zaal liep hij tegen de dinosaurussen op. Sinds zijn jeugd was hij niet meer zó met bangheid geslagen. Die knoertgrote schedels en die brede opengesperde kaken. Dreigend torenden ze boven hem uit, klaar om toe te slaan. Hij zag het levendig voor zich: daar sta je dan met je knots of speer. Veel meer dan ‘ga weg’ roepen, of ‘koest’, zou je niet kunnen doen.
Het bleek dat hij veel te vroeg was gekomen. De bibliotheek was alleen ‘s middags geopend.
In een andere afdeling werd op een beeldscherm het leven op de savanna getoond. Een sonore stem begeleidde de beelden met bewonderend commentaar. ‘Wat mooi’ was de boodschap, ‘hoe eerlijk is toch het natuurlijke leven’. Op een gegeven moment werd getoond hoe de dieren zich drenkten bij een klein meer. ‘Terwijl ze staan te drinken’, meldde de stem, ‘zijn de dieren het meest kwetsbaar, daarom letten ze goed op’. Nou, en of ze dat deden! Schichtig dronken ze van het water en keken daarna panisch om zich heen, om weer snel te bukken, te drinken en weer panisch om zich heen te kijken.
In een flits realiseerde Tingeling zich zijn rooskleurig vooroordeel. ‘Wat een leven, om zó te moeten drinken.’ Hij stond plots oog in oog met de blinde vlek van de stadsmens. Niks harmonie, lammetjes in de wei. Een verbeten gevecht was het, zonder mogelijkheid tot onderhandelen. Driftig gingen de dieren hun gang. Er viel geen verstandig woord mee te wisselen.
Op dat moment verscheen een luipaard op het scherm die behoedzaam naderbij sluipend zich steeds kleiner maakte, klaar voor de sprong.
In een opwelling stapte Tingeling naar voren en tikte tegen het beeldscherm.
De antilope keek op, de oren gespitst en bukte zich om weer te drinken.