K. Schippers
Verzwegen bewegingen
Op 12 augustus 1916 woedde bij Fleury, boven de rivier de Somme, een veldslag. Diezelfde dag hadden de schilders Marie Vassilieff, Manuel Ortiz de Zarate en Pablo Picasso, de dichter Max Jacob en de diplomaat Henri-Pierre Roché afgesproken op het terras van de Rotonde, een café aan de Boulevard Montparnasse te Parijs, honderdvijftig kilometer ten zuiden van Fleury.
Het was halfeen ‘s middags. Jean Cocteau voegde zich bij hen. Ze praatten nog wat, stonden op en staken de boulevard over om te gaan eten bij Baty. Roché schrijft erover in zijn dagboek; de lunch duurde van een uur tot kwart over twee. Daarna hield hij het voor gezien: ‘De conversatie werd wat al te geestig en daardoor vermoeiend.’
De vrienden gingen terug naar de Rotonde om daar koffie te drinken. Het model Pâquerette, de minnares van Picasso, en de schilder Moise Kisling met zijn hond Kousti gingen bij hen zitten.
Om kwart voor drie liepen ze de stad weer in. Ze jenden elkaar een beetje, maakten grappen met een schoenpoetser, stonden te kletsen op de hoek van een straat.
Vassilieff en Kisling vertrokken weer naar hun ateliers. De anderen liepen in de richting van de Notre-Dame des Champs. Op de trappen van die kerk vroegen Jacob en Ortiz de voorbijgangers een aalmoes.
Toen ze voor de zoveelste keer bij de Rotonde uitkwamen stonden de schilder Amadeo Modigliani en de schrijver André Salmon daar met elkaar te praten. Het gewijzigde gezelschap dolde nog wat bij een straatbank en voor het postkantoor aan de Boulevard Montparnasse.
Dat moet het voor die dag wel zo’n beetje zijn geweest. Met drinken, eten, clownerieën en spot was de hete dag dragelijk geworden. Om een uur of halfvijf gingen de vrienden uiteen, al kan het natuurlijk dat ze in paren van twee ook nog de avond en misschien zelfs de nacht haalden.
Cocteau schreef in zijn dagboek dat Picasso hem bij de kunstenaars van de Rotonde had geïntroduceerd. Hij vond ze wel aardig, toch bleef hij
nooit lang. Ze waren slordig gekleed en volgens Cocteau vonden ze zijn kleren daarom volkomen bespottelijk, een boord, een wandelstok, handschoenen.
De middag van licht vertier kan met behulp van twee dagboeken worden opgeroepen. Cocteau zorgt zelfs voor een beet je kunsthistorie. Midden op straat, tussen de Rotonde en de Dôme in, vraagt hij Picasso of die de kostuums en decors voor het ballet Parade wil maken; Satie zou de muziek schrijven.
Het is ook bekend wat de vrienden die zomer uitvoerden. Max Jacob werkte aan zijn prozagedichten, Picasso maakte kubistische voorstellingen van muziekinstrumenten, Roché dacht over de aankoop van een Brancusibeeldje en andere kunstwerken voor de verzameling die hij pas was begonnen.
Dat lijken genoeg feiten voor een middag uit 1916. Toch zijn het slechts de povere schaduwen van wat er werkelijk gebeurde. De moeder van Jean Cocteau maakt alles anders. Van haar leende de jonge dichter-tekenaar een fototoestel dat hij meenam naar de Rotonde.
Hij gebruikte het niet om een statig groepsportret van zijn vrienden te maken. Tijdens het lopen, tussen het ene en het andere café, fotografeerde hij op ogenblikken dat er niets bijzonders leek te gebeuren.
Die middag moet hij meer dan dertig foto’s hebben gemaakt. Negen van die platen staan in Kiki’s Paris – Artists and Lovers 1900-1930, een boek rond het model Kiki de Montparnasse dat in 1989 door Abrams werd uitgegeven.
Cocteau was erg nauwkeurig. Hij noteerde zelfs het tijdstip waarop een kiekje werd genomen: kwart voor een, kwart over twee, tien voor halfdrie, kwart voor drie en zo verder, alsof het voor het nageslacht van het grootste belang was te weten wanneer iemand een sigaret voor zijn lippen hield of een arm ophief.
Nu is te zien wat Roché en Cocteau in hun beschrijving van de middag verwaarloosden. Picasso droeg een pet met een motief van pied-de-poule ruitjes en had in het begin een grote envelop bij zich. Later is die verdwenen, hij heeft hem ergens gepost of bij een huis afgegeven.
Jacob heeft zijn hoed de ene keer op, de andere keer houdt hij hem in zijn handen. Misschien knelde die een beetje of was het domweg te warm voor een hoofddeksel. Om het voorhoofd van Pâquerette zit een band en door het bijschrift van Cocteau is de kleur van haar jurk, schoenen en tas bekend: rood, groen en blauw. Ook van de anderen zie je in een paar seconden al-
lerlei details, die in een dagboek vele bladzijden zouden vergen. Alleen Cocteau blijft onzichtbaar, die staat maar te fotograferen.
Wat de kiekjes opvallend maakt is de duur, dezelfde groep vrienden die je steeds weer terugziet. Een onderonsje op de rand van het trottoir, het kan nooit lang duren, kijk, ze lopen door, hun houding verandert, ze kiezen een andere plaats ten opzichte van elkaar.
In het begin van deze eeuw besteedde een fotograaf zelden zoveel aandacht aan een paar simpele gebeurtenissen. Ook daarom springt de serie foto’s eruit. Wie op de foto moest ging erbij staan of hij uit steen was gehakt, onverbiddelijk en onvervangbaar. Er werd op één volvet ogenblik geposeerd. Hier blijft de groep los en toevallig. We zijn er nog wel, maar we gaan straks allemaal vlug iets anders doen, zo ziet iedereen eruit.
De door Cocteau betrapte momenten zijn slank en lenig, staan voor het dunste voorval, misschien kan er beter van een naval worden gesproken, iets dat steeds weer gebeurt zonder dat iemand het er ooit over heeft. Het gaat te snel om onderwerp te kunnen worden van een levensbericht, al zijn die micro-gebeurtenissen nog zo in de meerderheid.
Neem het tijdstip kwart over twee. De lunch bij Baty is achter de rug. Vassilieff, Roché en Kisling zijn al weg. Cocteau volgt de drie overgebleven leden van het gezelschap: Picasso, Ortiz de Zarate en Jacob. Plaats van handeling: kruising Boulevard Montparnasse en Boulevard Raspail. We zien de schilders in de verte op de rug. Ze staan op een vluchtheuvel, klaar om het laatste stuk van de straat over te steken, de slappe hoed van de lange Ortiz torent boven de pet van Picasso uit.
Voor in het beeld, maar dan ook helemaal voorin, vlak bij de beschouwer, staat Max Jacob. We kijken hem van onderen in zijn gezicht. De hoed die hij dit keer op heeft werpt een schaduw tot zijn neusvleugel en oor.
Hij loopt in een volkomen andere richting dan Ortiz de Zarate en Picasso, de peuk van zijn sigaret tussen duim en wijsvinger geklemd. Toch zit hij even later samen met zijn vrienden weer op het terras van de Rotonde.
Waarom gaat hij de andere kant op? Het kan zijn dat hij terugloopt naar Chez Baty om iets op te halen dat hij heeft laten liggen. Of misschien schoot hem te binnen dat hij in een winkel nog sigaretten moest kopen. Hij wilde al oversteken, maar draaide zich om.
Het kan ook om iets anders zijn geweest; de werkelijke reden doet er niet toe. Wat rest is de voorstelling. De twee schilders staan op het punt te verdwijnen, de dichter is zo dichtbij dat het lijkt of je hem nu binnen een
Max Jacob staat op de vluchtheuvel van het kruispunt Boulevard Raspail en Boulevard Montparnasse even voor kwart over twee. Achter hem is de comestibleswinkel Hazard. Links achter Jacob staan Picasso, met ongelijke broekspijpen, en Ortiz de Zarate te wachten om de straat over te steken, onderweg van Chez Baty, waar de lunch werd gebruikt, naar de Rotonde om koffie te gaan drinken.
fractie van een seconde voorbij zult gaan, je voelt de onbedoelde altijd zo lichte aanraking van zijn mouw, je ziet de blauwe glans van zijn baard die al weer opkomt, al heeft hij zich die morgen zeker geschoren.
Dit zit in de vouw van een ogenblik, dat wat altijd weer gebeurt zonder dat het in de herinnering wordt opgeslagen. Er is nu eenmaal te veel van, daarvoor heeft niemand plaats. Het zijn de spanten van een voorval die later opgaan in algemeenheden als ‘het was druk in de stad’, ‘aardig weer’, ‘het is wat later geworden’.
Het luttele van Jacobs boodschap, de paar woorden die hij in de winkel of het café zal spreken, de vier, vijf gebaren die hij daar moet maken, dat alles is aan zijn oogopslag te zien, hoe beschaduwd die ook is. Deze terughoudende blik wil niet meer dan anderhalve minuut overbruggen.
Het zicht op zo’n onzware gebeurtenis doet denken aan de verrichtingen van de linkerhand. Iemand die rechts is moet soms toch zijn andere hand gebruiken. Die hand kan wat hij vastpakt, optilt of verplaatst nooit tot een hoofdzaak maken. De tastzin in palm en vingers is zo ongeoefend dat het lijkt of er een licht verbod op iedere aanraking rust, of de linkerhand niet over het juiste diploma beschikt voor het eenvoudigste vak.
Wie de foto van Jacob ziet kijkt op een vergelijkbare manier, bijzakelijk, links, zijn ogen kunnen maar niet wennen aan wat, meteen nadat het is gezien, in de gebarenstroom van de voorbijgangers ten onder hoort te gaan.
Zo dicht bij het allergewoonste kom je niet vaak. Het gaat allang niet meer om de kunstenaars die van de groep deel uitmaken. Hun naam wordt hier alleen gebruikt om de verschillende figuren op straat te kunnen aanduiden, een cijfer of letter was al voldoende geweest. De kostuums voor Parade, de kubistische muziekinstrumenten, een beeldje van Brancusi, het is achterklap die mag worden vergeten. Ook de dagboekfragmenten zijn niet meer dan grove benaderingen. De helden en heldinnen op de kiekjes leveren zichzelf uit aan iets dat buiten hun beroep en biografie staat, aan een beweeglijkheid die aan tijd noch plaats is gebonden.
Om een betoog te verhelderen gebruikt een schrijver soms een paar regels uit een gedicht of een fragment van een verhaal of roman, hij beschrijft een schilderij of betrekt een deel uit een film en zelfs een componist of een melodie in zijn beschouwingen, maar de dans wordt bijna nooit geciteerd, die staat buiten spel.
Ook in alledaagse gesprekken komt de beweging er bekaaid af. Als iemand een beeld van een ander probeert te geven zal hij uitgebreid ingaan op zijn gezicht, zijn lengte en gewicht. De kleur van de ogen, de klank van de stem, zelfs zijn geur kan worden besproken met als slot een karakterschets, ontleend aan de psychologie. Maar hoe hij loopt, zijn armen en benen beweegt, daar heeft niemand het over. Zijn gang wordt hoogstens grappig nageaapt, meer niet.
Onbegrijpelijk is dat niet. Juist die bewegingen van kamer naar kamer, van straat naar straat, van huis naar winkel komen zo vaak voor dat ze haast
niet meer worden waargenomen. Ze vormen de achtergrond waartegen alleen de iets brutalere voorvallen zich aftekenen, het omgevallen glas, een vrouw die valt met de fiets, de rover op de vlucht.
Het is de vraag of die verzwegen bewegingen toch kunnen worden vermeld. Op het eerste gezicht denk je dat het mogelijk moet zijn. Als ze zo vaak voorkomen kunnen er ook makkelijk enkele als voorbeeld worden gekozen. Toch dient zich hier een moeilijkheid aan. Wie de nadruk vestigt op zo’n alledaagse choréografie ontneemt haar tegelijkertijd de belangrijkste karakteristiek: het onopvallende.
Weinig mensen zullen zich de gezichten herinneren van de voorbijgangers die ze op een wandeling tegenkomen, al hebben ze er dertig, veertig vanuit hun ooghoeken bekeken, van heel dichtbij, als de geschoren wang van Jacob.
Het wisselend patroon van voorbijgangers op een druk plein wordt wel gezien, maar vooral beoordeeld op het vinden van de eigen weg. De bewegingen van de anderen zijn ondergeschikt aan het doel, het huis, het café dat je voor ogen staat. Het blijven de bijgebouwen van de ervaring.
Of neem de wachtenden bij een slager of bakker, de wisselende posities, de ogen die naar een belangwekkend punt van aandacht zoeken, hoe weinig er in de winkel ook is te zien.
Het zijn slechts enkele voorbeelden. Toch worden ze al te dik, te zwaar, nu de aandacht op hen wordt gevestigd. Wie in dit gebied wil doordringen staat voor een hindernis die nauwelijks kan worden genomen. Zodra hij zich verbeeldt dat hij zo’n gebeurtenis heeft betrapt zal hij er alles aan moeten doen het onooglijke in zijn vondst niet verloren te laten gaan. En dat mislukt meestal. Wie iets kiest zondert nu eenmaal iets uit met alle valse glans vandien. De opgeraapte steen krijgt al gauw iets van een briljant.
De wereld van de verzwegen beweging is armoedig, omdat er zo weinig begrippen over worden gevormd. Soms stuurt ze ons een afgezant, die iets lijkt bloot te leggen van wat zich anders aan het oog onttrekt. Als we hem plotseling tegenkomen is hij vermomd als vertegenwoordiger van het rijke voorval, anders zouden we hem niet eens opmerken. Maar zijn bagage is licht en armoedig, bestaat uit de beweging vlak naast je, die altijd van je wegdwaalt in scheve hoeken.
Midden in een café zitten een man en een vrouw met elkaar te praten, ze zijn onder de dertig. Ze lachen, raken elkaars handen heel licht aan, niet steeds, maar aan het eind van een zin. Ze gebruiken dit middel om extra
zeker te weten dat ze tegenover elkaar zitten, ook als ze even zwijgen. De tastzin moet zelfs het kortste oponthoud in dit gesprek vullen.
Dan staat de man abrupt op, tikt ten afscheid nog een keer tegen de rug van haar hand en zegt dat hij moet telefoneren. Hij komt hier vaker, loopt regelrecht naar een bruine deur waar het woord telefoon niet eens opstaat en gaat naar binnen.
Om haar lippen en mondhoeken zit een zweem van een lach, die wordt nog vager, maar verdwijnt niet helemaal.
Ze dooft haar sigaret, brengt het glas wijn naar haar mond, ze drinkt, nu is het glas leeg.
Ze zet het weer voor zich op tafel, ook het glas van de man is leeg, die heeft sneller gedronken.
Haar lange haar zit al goed, toch gooit ze het nog iets beter over haar schouders, alsof dat wat geen verbetering meer behoeft toch nog mooier kan worden. Zo’n gebaar vraagt maar weinig tijd, ze kijkt of het best iets langer zou mogen duren.
Ze schuift het pakje sigaretten iets dichter naar de asbak, tikt met haar pink tegen het wijnglas, nu heeft ze alles in haar buurt aangeraakt.
De uitdrukking op haar gezicht verandert. De blik die nog vlug even haar uiterlijk moet regelen of die de stand van de dingen beter kan oplossen is verdwenen. Ze kijkt het café in of zich daar wel iets belangwekkends moet afspelen, anders zat ze hier niet.
Een aanplakbiljet voor een toneelvoorstelling hangt te ver om het goed te kunnen lezen.
Een ober mag je een paar seconden volgen, langer niet.
Ook het bekijken van de bezoekers aan de andere cafétafeltjes is aan een strenge tijdslimiet gebonden.
Ze houdt zich daar keurig aan. Dan is de laatste voorstelling voorbij. De voorvallen zijn op. Haar aandacht kan zich aan niets meer hechten. Ze is alleen nog maar verwijderd van wat moet komen. De grote pauze voor haar gezicht is begonnen.
Het wordt nu door het geringste bespeeld. Vingertoppen strijken over een wang, volgen de boog van een wenkbrauw. De punt van de tong bevochtigt heel vlug de lippen. Niet de gewone knipperingen om een overmaat aan licht buiten te sluiten, nee, de ogen gaan af en toe langzaam dicht, misschien gaat er dan meer tijd voorbij.
Haar ogen, wangen en mond staan niet meer in dienst van een gelaatsuitdrukking die zich op iets richt. Ze lijken afzonderlijk te bestaan, horen
alleen nog bij elkaar omdat het niet lang meer kan duren of ze worden met de armen en handen weer gezamenlijk opgeroepen voor een lach, een paar vlugge zinnen, twee, drie bewegingen langs een andere hand.
De foto’s van 12 augustus 1916 geven een vermoeden van deze leemtes die met zo weinig zijn gevuld. En omdat de beweeglijkheid zich door al die povere kiekjes bijna aaneengesloten over een middag uitstrekt is het of wat anders wegschiet nu dichtbij is, niet meer door grote gebaren wordt verhuld.
Misschien licht het gezicht van de vrouw in het café veel later tussen andere voorbijgangers nog eens op. Waar heb ik haar eerder gezien? Werkt ze soms in een banketbakkerij, in een museum of in een andere ruimte waar ik wel eens kom?
Dat wat ik van haar zag is allang weer opgegaan in wat de stad niet over zichzelf wenst prijs te geven.