Herlezen
Een meester van de wisse afloop
Het eerste merkwaardige aan de De waterman van Arthur van Schendel bleek zijn lengte te zijn. Twee honderd veertig kleine bladzijden, ongeveer zestigduizend woorden, een lange dag lezen. In mijn herinnering was het een vele honderden dikbedrukte pagina’s metende saga, waarvan de strekking me subiet ontschoten was – het boek was in mijn eindexamen blijven steken als een graat in een keel, en weer uitgehoest. Gedurende de daaropvolgende twintig jaar was Van Schendel een dode reputatie voor me gebleven, een object van neerlandici. Ik herinner me maar twee appreciërende artikelen van plusminus generatiegenoten: van Kees Verheul in Verlaat debuut (over de verhalenbundel Nachtegedaanten) en van Maarten ‘t Hart in De som van misverstanden.
Zelfs tijdens de herlezing van De waterman herinnerde ik me van mijn oorspronkelijke lectuur niets, behalve dan de lengte, en die bleek niet te kloppen. Herlezing bezorgde me de eerste lectuur niet terug. Dit was het tweede merkwaardige, want Van Schendel schrijft het mooiste twintigste eeuwse Nederlandse proza denkbaar. Mijn herontdekking is nog maar enkele weken oud, zojuist heb ik Een Hollands Drama gelezen dat ook al zo verbluffend is, straks ga ik kijken of ergens in een ramsj de andere twee noodlotsromans (De grauwe vogels, De rijke man) te krijgen zijn. Zelfs de lectuur van het stomvervelende De wereld een dansfeest, en een vergeefse poging om in Een zwerver verliefd verder te komen dan bladzij twaalf, kunnen me er niet van weerhouden om te denken dat de Van Schendel van De waterman thuishoort op een wonderrijtje, waarop Maria Dermoût staat, en A. Alberts en Anton Koolhaas.
Dat rijtje is niet makkelijk onder een noemer te brengen. Het lijkt een lukraak rijtje, toch spookt het door mijn hoofd als ik Nederlands proza wil noemen dat kan concurreren met Nederlandse poëzie. Deze schrijvers hebben gemeen, om te beginnen, dat ze je tijdsbesef verstoren, en dus
intensiveren. Terwijl je ze leest verstrijkt er oneindig veel meer tijd dan bij andere schrijvers; toch zijn ze geen uitgesproken epische schrijvers, daarvoor zijn ze te beknopt, en is hun terrein niet een reeks gebeurtenissen of avonturen, maar eerder de evocatie van een bewustzijnstoestand. Ze veroorzaken meer dan alleen de sensatie van tijdvergeten (‘toen ik het boek uit had bleek het al na middernacht te zijn’). Door een geheimzinnige eigenschap van hun zinnen, hun alinea’s, hun gedachtensprongen wil je hun werk en doorlezen en stil zetten, als las je poëzie. Een gedicht wil je, zoals bekend, niet uit hebben; je wil integendeel juist in de pakkendste regel blijven hangen – de tijd dient stil gezet te worden opdat voor altijd alleen die ene regel (en soms zelfs: die ene overgang tussen twee regels) het geval zal zijn.
De schrijvers van mijn wonderrijtje zijn geen gemankeerde dichters; ze schrijven beslist niet het vermaledijde dichterlijke proza. Hun bedoeling is wel degelijk verhalend – ze willen ergens heen met hun zinnen. Bij Dermoût, Alberts en Van Schendel worden er complete levens afgewikkeld en ook Koolhaas’ dierenverhalen hebben een onmiskenbaar episch oogmerk: er wordt een complete cyclus uit een dierenbestaan beschreven. Toch bereik je al lezend altijd het wonderbaarlijke punt waarop de afloop van het verhaal er minder toe doet dan het punt dat je hebt bereikt. Dit zou je het stollingsmoment kunnen noemen. Het ligt voor iedere lezer vermoedelijk ergens anders en het is per essentie niet te isoleren. Als ik beweer dat de pagina’s 132 en 133 van de zevende druk van De waterman voor mij zo’n stollingsmoment waren, dan kan ik die pagina’s wel integraal citeren – maar het proza stolde daar natuurlijk alleen maar omdat ik de voorgaande pagina’s juist achter de kiezen had. Ik kan vertellen dat op deze pagina’s een tocht over de Zuiderzee beschreven staat, met een oude tjalk, en dat ter hoogte van Schokland zeil gestreken moet worden omdat het schip water maakt, en dat Marie, de vrouw van de hoofdpersoon, van uitputting het roer niet meer houden kon, en dat zij, eenmaal in Kampen aangekomen, een kind baart, – maar daarmee roep ik de speciale gewaarwording van stilstand niet op die deze episode veroorzaakt, ondanks de vaart van het proza. ‘Dien dag voor Sint jan, terwijl Rossaart in het vooronder bezig was te timmeren, werd hun zoon geboren.’ Daar, in die zin, wilde ik blijven steken. En dat niet alleen omdat ik mij in had geleefd in het sappelende, altijd maar varende echtpaar en ze nu eindelijk eens wat rust gunde. Het had boven alles te maken met het tempo van de pagina’s, de lakonieke snelheid waarmee de overtocht en de uitputting waren beschreven, – in
en stijl die Du Perron bewonderend ‘verbazingwekkend monotoon’ heeft genoemd. Van Schendel doet iets met je leessnelheid, die allergeheimzinnigste factor van de lectuur; zijn zinnen drijven je op de allerprecieste wijze net iets sneller voort dan je wil, het is alsof je je op de bovenloop van een rivier bevindt in een bootje, en alles schiet te snel voorbij, en dan mond je ineens in de hoofdstroom uit, en alles wordt uitzicht, ruimte, gestolde stilte – daar wil je blijven, maar ook de grote stroom door. ‘Dien dag voor Sint jan, terwijl Rossaart in het vooronder bezig was te timmeren, werd hun zoon geboren. Toen hij het kind kwam zien baden zij samen en de twee vrouwen vielen met het amen in.’
Ik durf deze twee stolzinnen nauwelijks te citeren. Ze ruiken naar streekroman en christensaga. Er is geen zin te citeren uit dit boek die niet naar streekroman en christensaga ruikt. Toch is Van Schendel een moderne romanschrijver, veel moderner en om zo te zeggen naoorlogser dan ik verwachtte. De wereld waar Rossaart binnenschipper in is, is even desolaat als the Waste Land, ook al is hij niet twintigste eeuws. De overstromingsrampen en het oorlogsgeweld zijn weliswaar historisch (het boek speelt zich af in de eerste helft van de vorige eeuw), maar dit is beslist een boek van na de eerste wereldoorlog. Het plaatst zijn personage, Maarten Rossaart, tegenover onverschillige, desillusionerende krachten, waar het zijn ogen niet voor sluit. Hij probeert de wereld tot zich door te laten dringen. Meteen al op de eerste pagina’s verliest hij zijn onschuld wanneer hij iemand vermoord ziet worden, en vervolgens verdronken in de rivier, – van dat moment af is hij in zijn geboorteplaats en zijn eigen familie een vreemdeling, als iemand die uit een oorlog terugkeert.
Dat de meeste inwoners van Gorkum in een straffende God geloven en in voorbestemming, maakt van dit boek nog geen afrekening met het calvinisme. Anders dan bij Wolkers en ‘t Hart is het geloof der vaderen bij Van Schendel een metafoor voor de vooroorlogse wereld, de orde van voor de ontgoocheling. De Zwijndrechtse Nieuwlichters bij wie Rossaart zich aansluit zijn vergelijkbaar met om het even wie die met de wereldoorlog in de moderne tijd was ingewijd en een nieuw (gelijkheids-)ideaal zocht om in te geloven.
Rossaart blijft leven naar zijn radicale ideeën over gelijkheid en onkerkelijkheid. Toch maakt dat De waterman niet tot een christelijke roman. Van Schendel spiegelt geen verlossing voor; ieder spoor van Nieuwe Mens is afwezig; Rossaart wordt niets hogers deelachtig. Hij schenkt keer op keer zijn geld weg, omdat hij ervan overtuigd is dat mensen niet meer
mogen hebben dan wat ze nodig hebben om te overleven; zijn goedgeefsheid maakt hem bijna bovenmenselijk, maar hij verspilt in hetzelfde tempo ook zijn affectie. Zowel zijn vrouw als zijn tante (en tweede moeder) laat hij vereenzamen en verbitteren. Hij is raadselachtig, moederloos en vooral: godverlaten, gehoor gevend aan een impuls die én zedelijk is én volstrekt egoïstisch. Van Schendel maakt dat je gaat denken dat altruïsme en depressie vreemd dicht bij elkaar liggen. Daar gaat het Van Schendel uiteindelijk om – een portret te maken van een gedrevene. Bijna letterlijk: de overheersende werkelijkheid van het boek is het water. Rossaart verbindt zijn lot met het water, met iets dat hem zijn dagelijks brood kan geven en tegelijkertijd levens neemt. Hij kan niet anders zijn dan een man van het water – er zijn momenten in het boek, zeker tegen het eind, waarop je voelt dat Van Schendel probeert uit te leggen dat hijzelf zich tot zijn schrijverschap verhoudt als Rossaart tot het water. ‘Goed gewild, maar dom gedaan, zo was het met hem, en daarom was hij op den ouden dag buiten de gemeenschap van de mensen. En zelfs gescheiden van haar voor wie hij alles had moeten zijn. Maar dat was niet helemaal zijn eigen schuld. Geen godsdienst was het, geen wereld die hem scheidde, maar iets dat hij zelf niet begreep, hoewel hij het altijd duidelijk had gevoeld; tussen haar en hem zat het element, het water. Hij was ervan, zij niet.’
De schrijvers van het wonderrijtje hebben in elk geval gemeen dat zij hun personages ver hun einde in vergezellen. Zoals Alberts zijn Van Dalem in De vergaderzaal de gekte en de vergetelheid in volgt, of Koolhaas zijn mus Mia haar minuscule, totaal gewichtloze, onbelangrijke dood in, of Dermoût haar Charles de oneindigheid van Indië in, in de fabelachtige novelle Toetie, zo blijft Van Schendel bij Rossaart tot hij, en passant, van zijn boot glijdt, in een poging om zijn hond te redden. ‘En terwijl hij zich vasthield met de ene hand voelde hij hoe de moeheid uit de benen ging, het water deed hem goed. En de hand liet los.’
Kenmerkend voor Van Schendels proza uit De waterman en de noodlotromans is de elegische ondertoon, en de lakonieke, bijna vlakke, altijd concrete zinnen. Het is alsof hij zich een posthuum standpunt heeft gekozen, en zich van te voren het einde van zijn personage diep heeft ingeprent. Dat ze eraan gaan dat is de kern. Vervolgens komt hij met zijn proza en dat bestaat uit de pagina’s van iemand die zin voor zin zijn personage terugwint. De waterman begint met een spelende jongen die iemand vermoord ziet worden; hij eindigt met de dood van dit personage, een leven later, vlak bij de plaats van het eerste onheil. Er is geen plot die hem naar deze
plek drijft. De dingen hangen bij Van Schendel niet als een drama samen, maar als een conditie: het is Rossaarts conditie om in vol bewustzijn te leven met het element dat hem verzwelgen zal. Hij bestaat omdat hij zich z’n einde indenkt. Hij wil bij zijn element blijven, hij wil het erkennen zoals een schrijver het leven, niet ontvluchten. Hij klampt zich vast aan wat hij vreest. Uiteindelijk gaat het Van Schendel om een amor fati. Dat zal de uiteindelijke reden zijn waarom hij in het wonderrijtje thuishoort, bij de schrijvers die hun personages nooit groter laten zijn dan hun lot.
Willem Jan Otten