Nicolaas Matsier
Mispelstraat
Een jaar alweer, na haar dood. Kom laat ik maar weer eens zo’n vliegtasje mee naar boven nemen. Nog steeds staan ze her en der, de dozen en de tassen uit het opgeheven ouderlijk huis.
Het is zo’n blauw schoudertasje van canvas, door royale reisbureaus of vliegmaatschappijen, hoe ging dat eigenlijk, verstrekt aan hun passagiers, die de tasjes vervolgens gedwee in gebruik namen. Tasjes, misschien wel vooral, van de georganiseerde luxereizen. Genre: tuinen in Japan. Eraan, nog altijd, een label; ingevuld door mijn vader. Naam, adres, woonplaats. Zijn blauwe vulpeninkt.
‘Group movement’, staat erboven. Er zit een oranje lint aan de draagband. Vluchtig stel ik me voor hoe een reisleider, een beschaafde doctorandus, in een vertrekhal staat en op zijn oranje linten let, de herder van zijn schapen.
Ik rits het tasje open. Geen flauw idee wat erin mag zitten, ook al moet ik het er een klein jaar geleden zelf in hebben gestopt. Ah, ik zie het al. Dit is de inhoud van die ene la in de keuken, kookboeken en recepten.
*
Ik heb het niet over mijn hart kunnen verkrijgen, destijds toen we het huis leegruimden, om de inhoud van de la in één klap weg te gooien. Zoals het me al licht bedenkelijk voorgekomen was dat wel te doen met de kaarten en reisgidsen, eveneens dingen die een soort van stille biografie ten beste gaven. Daar gingen ze, een grijze plastic vuilniszak in, en vervolgens per auto naar de hoek Vlierboomstraat-Appelstraat, waar twee vliegen in één klap werden geslagen: (1) het in de oudpapiercontainer stoppen van al die kaarten en reisgidsen, en van flinke stapels ‘Groei en Bloei’, zwaar van de kleurenfotografie; (2) het halen van dozen, voor boeken, bij de wijnhandelaar die gevestigd was nabij deze oudpapiercontainer en meer in het bijzonder de glasbak.
Wij wilden de dingen kwijt, terwijl de dingen nog van alles zeiden. Ze
bleven maar doorpraten, deze relicten zonder waarde; en het leek niet bijster rechtvaardig, geredeneerd vanuit de democratie der dingen die kort geleden nog bestaan had in het huis in de Mispelstraat, in de kamers en de kasten, in de keuken, het dressoir, het bureau, dat er nu plotseling over hun lot – opeens hadden ze een lot – beschikt werd, door betrekkelijk vreemde handen. Wij namen, aarzelend, besluitvaardig, haastig en gedachteloos, dan wel onverhoeds volschietend, maar het tempo moest er wel in blijven, dagen en dagen lang onze hoogst arbitraire beslissingen, en daar waar we eigenlijk voor het eerst zowel als het laatst in staat werden gesteld tot het ontwikkelen van een ware wetenschap van het ouderlijk voorwerp, en met de voorzichtigheid van archeologen te werk hadden kunnen gaan, om op den duur te komen tot een zo nauwkeurig mogelijke reconstructie van de ouderlijke beschaving, daar maakten wij eigenlijk alleen maar enkele betrekkelijk banale onderscheiden. Op grond van uiterst toevallige uitgangspunten, zoals de omstandigheid dat onze eigen huizen al meer dan vol stonden met dingen die wij nodig meenden te hebben, of met dingen die op andere gronden een verblijfstitel hadden verkregen. En zo beslisten we dus grofweg tussen: meteen weggooien, weggeven, verkopen, zelf houden; en zo kregen dus alle voorwerpen daar in dat huis plotseling een nieuwe status in deze geïmproviseerde haastige en oneigenlijke hiërarchie.
Wij bezagen de dingen op hun waarde – dat was het nu eenmaal, wat ons te doen stond. En om dat te kunnen doen, moesten wij zelfs zo ver gaan, af en toe, dat we deden wat we tot dusver altijd vermeden hadden: het vellen van zuiver esthetische oordelen over allerlei objecten als schilderijen, vazen, meubels die onze ouders bezeten hadden.
Het gevoel van lukraakheid was enorm. We waren zomaar ergens begonnen, de een boven op zolder, de ander beneden in de huiskamer, de derde één hoog, in de slaapkamer. We trokken laden open en kastdeuren. We bezagen inhouden van lades; nooit bedoeld geweest om plotseling bekeken te worden met de blik van de nabestaande. We leerden beslissingen te nemen, of liever: we namen ze – domweg. Zo heeft mijn broer, naar hij tijdens een koffiepauze vertelde, op één van de eerste opruimingsdagen in één klap, dat was wat hij zei, in één klap alle brillen van moeder in een vuilniszak gestopt.
‘Jongens, waar is mijn fok? Hè, waar is die bril nou weer? Heeft iemand mijn bril ergens gezien?’
Ik zweeg ontzet. Ik bewonderde zijn besluitvaardigheid en daadkracht, en ik wist niet waarom ik zelf nooit zo drastisch had kunnen zijn. Mijn broer zat er niet alleen ontdaan bij, hij was al ontdaan van zijn eigen daad terwijl hij hem voltrok, zoveel was wel duidelijk uit het mengsel van verschriktheid en weerzin waarmee hij erover gesproken had.
Of er niet iemand nog wat aan had kunnen hebben, aan die brillen van haar; het was een vraag die ik aan de orde stelde tijdens het koffie drinken, maar zonder veel overtuiging. En vermoedelijk alleen omdat ik er aarzelend en wel nu eenmaal over begonnen was, die onzalige brillen, sprak mijn zus vaag over brilleninzamelingen ten behoeve van ontwikkelingslanden.
Jawel, daar hadden we alle drie wel eens over gehoord, zo bleek, zulke brilleninzamelingsacties. En oud gereedschap, dat ook. Dat was ook wel eens ingezameld.
Niemand zei het, want we waren er alweer over uitgepraat, maar waarschijnlijk kwam de gedachte aan een mogelijk voortgezet gebruik van moeders brillen in een ver en arm land ons volslagen onwezenlijk zo niet lichtelijk ongepast voor. Over en weer ongepast. Over en weer genant. En zelfs al zouden we in staat zijn geweest tot een genuanceerd begrip voor de treurige maar wellicht onafwijsbare noodzaak van dergelijke inzamelingsacties – van zulke op het eerste gezicht toch wel uiterst schamele, om niet te zeggen gierige filantropie -, dan nog scheen elke verhouding zoek, tussen de omstandigheden waarin mijn moeders brillen zich nu bevonden en de niet geringe hoeveelheid fris organisatietalent die er vereist leek om er zelfs maar achter te komen, om mee te beginnen, welk kerkgenootschap of welke andere belangeloze organisatie ons mogelijkerwijs moeders brillen – goed schoongemaakt – in dank zou willen afnemen. Goed schoongemaakt, jawel, ook dat nog. Want stellig zouden we bij het kerkgenootschap niet hebben willen aankomen met brillen die nog zulke overduidelijke sporen droegen van recent gebruik.
Een bril, misschien kwam het daar wel op neer, was immers pas in zoveelste instantie een gebruiksvoorwerp, voor nabestaanden. In de allereerste plaats was het een verlengstuk van het lichaam, waarmee het zo onlosmakelijk verbonden was geraakt dat het deel had gekregen – zo bleek nu – aan de vertrouwelijkheid en misschien zelfs aan de onschendbaarheid waarop een lichaam aanspraak mag maken. Een bril, zozeer onderdeel geworden van het gezicht, zozeer – in een vreemde omkering – bekleed
geraakt met de persoonlijkheid van de drager, is bijna iets als een lichaamsdeel.
Pas nu, achteraf, neig ik er een ogenblik toe te vinden dat zij met een bril op begraven had moeten worden. Of nee, met de ene bril aan een kettinkje op de borst, en de andere binnen handbereik, in een brilledoos. Was zij niet gekapt en gekleed de aarde ingegaan? En had zij eigenlijk niet veel meer mee moeten krijgen op haar laatste reis? Zoals haar breinaalden, met voldoende wol, haar bijbel, psalmen en gezangen, een rol King en een rol Werther’s Echte, haar handtas natuurlijk, de huissleutel, de omroepgids, het laatste nummer van ‘Groei & Bloei’, het stofdoekenmandje, het boek waarin ze bezig was, geleend, en ook wat boeken van vroeger, ‘Schoolland’ van Theo Thijssen, gekocht toen ze nog onderwijzeres was, en ‘De heerlijkheid van het Oosten’, door Dr. B. Wielenga, uitgave van J.H. Kok te Kampen, 1930, de verjaardagskalender, de braadpan, pannelappen, de zeepklopper, koektrommels, wat tuingereedschap, schepje, snoeischaar, gieter, een boodschappentas, de ovale ovenschotel, de portretten die op de tv stonden, wandelschoenen, een fototoestel, de wenskaarten boven het hoofdeinde van het ziekenhuisbed, sieraden, benodigdheden voor wandkleden, haar woordenboek Frans-Nederlands, het woordjesschrift. Al haar woordjesschriften. Ook Engels. En de knopendoos.
Ik voel dat ik haar kist halfhartig vul, met deze lijst.
Hoe dicht bij de begraafplaats Oud Eik en Duinen we eigenlijk altijd al gewoond hadden – mijn lagere school lag er recht tegenover – was me steeds duidelijker geworden vanaf het moment dat mijn vader er begraven was.
Omdat de arme zandgrond op zijn graf al heel snel korte metten had gemaakt met wat wij er geplant hadden en er weldra weer bij lag als zomaar een stukje duingrond waar de regen wegzakte zonder ook maar een wortel tegengekomen te zijn, ondernamen we, soms op zijn sterfdag, ook wel eens op zijn verjaardag, een kleine expeditie die ons eerst langs een kwekerij voerde waar we ongehaast onze keus maakten uit allerlei heideen vetplantensoorten. In de door mij geduwde boodschappenkar waarmee we over het terrein van de tuinder dwaalden verzamelde zich zoetjesaan een voldoende kwantum van variëteiten die we ervoor aanzagen dat ze het goed zouden doen in die anderhalve vierkante meter zand op vaders graf.
Gewapend met een zak aarde en wat van huis meegenomen tuingereedschap reden we van de kwekerij naar Eik en Duinen, mijn moeder en ik.
Dit tuinieren sloot, voorzover ik weet, niet bepaald aan bij de gereformeerde geloofsbeleving. Ik dacht aanvankelijk zelfs dat het wel eens een verderfelijke roomse neiging kon zijn, dit willen versieren van graven, maar niets van dat al bleek, ze maakte geen enkel bezwaar en onze kleine expeditie werd zoiets als een tamelijk onregelmatige praktische visite aan het graf van haar echtgenoot en mijn vader.
De eerste keer dat we gingen, herinnerde ik me hooguit globaal de weg naar graf 643E. Met een kistje planten en gereedschap in de armen moesten we linksaf langs die ruïne van de Maria van Zeven Smarten, dat was volkomen duidelijk, dat wisten we nog wel, en een eind verderop rechtsaf, en doorlopen tot bijna de noordwestelijke hoek van de begraafplaats, en daar, ergens aan de rand van een veld dat als opslag voor tuinafval diende, moest het zo’n beetje wezen.
We raakten verschrikkelijk aan het dwalen, en ik wist niet wat er op de loer lag, pure paniek of een levensgrote dreiging van de slappe lach, terwijl we – verdwaald, wel degelijk echt verdwaald – rondsjouwden tussen de graven, vreemde graven die me van de weeromstuit steeds meer belang begonnen in te boezemen. Bij elk graf wilde ik wel stilstaan om de details goed in me op te nemen.
God mag weten hoe we er ten slotte toch nog kwamen, en op de terugweg, die zich geheel vanzelf wees – het was alweer volslagen onbegrijpelijk hoe we de weg naar het graf niet met het grootste gemak hadden gevonden -, dacht ik er gelukkig aan om met het oog op volgende bezoeken een kleine aantekening te maken van de preciese plek waar we rechtsaf hadden moeten slaan, namelijk bij het graf van de weduwe Donk. Donk, Donk, zo prentte ik mezelf in, rechtsaf bij de weduwe Donk. Als dat graf ooit geruimd wordt, ben ik verloren.
In mijn herinnering zijn het momenten van harmonie – alles rond dit grafgeschoffel: het uittrekken van levend onkruid en van de dode of armetierige aanplant, het inzetten van nieuwe planten, het nagenoeg huiselijke karakter van deze bezigheden, terwijl we ondertussen zo nu en dan wat zeiden.
– Zeg, moeder, u gelooft echt dat u vader in de hemel weer terug zult zien, hè?
– Wat dacht je dan, jongen.
– Nou ja, ik bedoel, al die problemen… U weet wel: verminkingen, ziektes, leedftijdsverschillen…
– Ja, jongen, hoe moet ik dat weten. Maar wij geloven nou eenmaal in de herrijzenis des vlezes.
Zo eenvoudig en ernstig als ze dat kon zeggen, de plechtige woorden met een heel lichte nadruk uitgesproken, als om aan te geven dat het niet haar eigen woorden waren, maar woorden van een hoger gezag.
– Maar vader geloofde toch niet zo erg meer in een hemel, dacht ik?
– Jawel hoor, jongen, jawel hoor.
Natuurlijk overzagen wij de contouren van de problemen, zoals dat van de brillen, uitsluitend intuïtief, en razendsnel. We zagen ze, afhankelijk van eigen fitheid, duidelijk of vaag opdoemen en namen onze besluiten.
Alles daar in het tweede en laatste huis van onze lang voorbije jeugd vergde een eigenaardige besluitvaardigheid waarbij vermoeidheid een voorname rol speelde. Opruimen bleek inspannend te zijn. Het onderscheidingsvermogen was aan een niet geringe slijtageslag onderhevig. Op een vage manier waren we alle drie gehaast, zonder precieser te weten hoe gehaast dan wel. Voor de winter wilden we het huis leeg hebben.
Als alles daar in dat huis – nou ja, veel meer in elk geval – aanspraak had mogen maken op het soort van moratorium dat ik, zoals bij de brillen, kennelijk gepast zou hebben geacht, wie weet zaten we er dan nog steeds. Een te grote inschikkelijkheid tegenover besterving en vertraging, ik weet het, kunnen van het minste en geringste karweitje een monsterlijk levenswerk maken. Die gedachte is me maar al te vertrouwd.
Misschien speelde het feit dat ik, nog altijd, de jongste was – ook al was ik het nu van drie mensen op middelbare leeftijd – een bescheiden rol. Was ik niet degene die zo’n beetje voor spek en bonen mocht meedoen? Ik denk dat als je mensen in oude constellaties bij elkaar plaatst, zij zich er nauwelijks aan zullen kunnen onttrekken dat ze zich weer gaan gedragen naar het oude patroon. In dit huis waren en bleven wij: de kinderen.
Ontegenzeggelijk was in elk geval dat de eerstgeborene, mijn zuster – waarschijnlijk ook degene die de nauwste band had onderhouden met de overleden moeder – als prima inter pares optrad. Ongetwijfeld bezat zij van ons drieën het grootste gevoel van verantwoordelijkheid, en ook uit een oogpunt van zakelijkheid stak zij met kop en schouders uit boven mijn broer en mij.
Hoe dan ook, mij gingen dingen al snel te ver. Zoals met die reisgidsen.
En zelfs een heel klein beetje met de aanzienlijk levenlozer jaargangen tijdschriften van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij der Land- en Tuinbouwkunde. Tijdschriften die wij toch maar doodgemoedereerd in de oudpapierbak stonden te proppen, mijn zus en ik, hup uit de auto vandaan en langs de klepperende grijze klep die enorme container in, die bak van de recycling en van het nieuwe leven en het wedergebruik. ‘Ziet, ik maak alle dingen nieuw.’ Zware glanzende kleurendruk. Nee, niet dat ik ze zelf had willen bewaren, deze jaargangen ‘Groei & Bloei’. Maar wel had ik de vage behoefte ze ter hand te stellen aan iemand – zo iemand moest toch bestaan? – voor wie ze plusminus evenveel betekenis hadden als ze voor mijn moeder hadden gehad. Alhoewel, ‘betekenis?’ Bladeren, hier en daar wat lezen… Maar hier gingen ze dan toch maar, de jaren negentienzoveel tot negentiennegentig, van de tuinierster, plantenbegietster, tuinenbezoekster, die mijn moeder was geweest.
Geweest; het was elke keer opnieuw volkomen duidelijk, daar in die Haagse Mispelstraat, dat de kamerplanten, vroeger haar trots en haar glorie – tot en met de meest onwaarschijnlijke cactussen had zij in bloei weten te krijgen -, het was duidelijk dat de kamerplanten hadden moeten delen in haar geleidelijke aftakeling. Het plantenbestand was op den duur gedecimeerd. Het was kaal geworden, daar op de vensterbanken, voor en achter. Het had, haar voorheen groene hand in aanmerking genomen, bijna iets van geschiedvervalsing dat eigenlijk alleen haar cactussen er nog bij stonden zoals ze dat plachten te doen, en haar nog niet zichtbaar misten.
Dezelfde container had de reisgidsen opgeslokt, de kaarten, de routebeschrijvingen, de internationale rijbewijzen, de dito inentingsbewijzen, de oude paspoorten gevuld met stempels en visa. Deze collectie had de ruimte boven in de door timmerman Snets volgens een ontwerp van Alleman Woninginrichting gebouwde blankhouten kast in beslag genomen. De kast van Snets, die tezamen met een vernuftig tussen hardhouten balkjes in het plafond weggewerkt ensemble van spotjes in de plaats was gekomen van de twee vooroorlogse kasten tussen schuifdeuren die op last van mijn moeder en met loyale steun van mijn vader waren weggebroken, en onze volle moderniteit hadden belichaamd, in de jaren vijftig. Ademloos had ik als kleine jongen toegezien hoe de timmerman deuren vlak had gemaakt, en hoe het licht gespreid was: lichtspreiding, dat was het toverwoord waarmee Philips paginagroot een nieuw ruimtelijk idee propageerde onder de Nederlandse bevolking, en de boodschap had mijn moeder als een der eersten bereikt.
Zelfs de kaarten en reisgidsen waren me aan het hart gegaan – nou ja, even maar. Bijtijds had ik ingezien dat ik niet wilde worden: de volijverige reconstructeur van het gaan en staan van mijn ouders, tijdens al hun vakanties, intercontinentale reizen, en uitstapjes tijdens het weekeinde in eigen land. Maar al te goed herinnerde ik me de lijzige marteling van het vertonen der dia’s.
Maar toch, zo mompelde het in mij na, hadden we onszelf hiermee elke mogelijkheid ontnomen om nog ooit te achterhalen wat er allemaal op die foto’s en – later – dia’s stond die door mijn moeder gedurende tientallen jaren gemaakt waren. Foto’s en dia’s, die we in afwachting van later te ontwikkelen gedragslijnen voorlopig aan het verzamelen waren op het dressoir, eveneens van de hand van timmerman Snets en volgens ontwerp Alleman. Met zwarte en witte schuifdeurtjes van plastic, en van hetzelfde blankgeverniste hout.
Ach, moedertje. Al die foto’s waar u niet op staat omdat u ze genomen hebt. Maar waarop nooit de door een destijds universele foto-esthetica dwingend voorgeschreven boom- of bloesemtak op de voorgrond ontbreekt.
Ik heb, met foto’s in handen, niet verzuimd te bedenken dat er overal ter wereld, als god het gaf en ik het wenste, plekken te vinden moesten wezen, met drie coördinaten tot op graad, seconde en millimeter nauwkeurig vast te stellen, waar zich het oog van mijn fotograferende moeder bevonden moet hebben – in Japan, Schotland, Mexico, Oostenrijk, het Geuldal, Texel, Zaandam, Friesland, Zuid-Afrika, Roemenië, IJsland, de Verenigde Staten, Indonesië, Spanje, Zweden, het Westland, Maassluis, langs Linge en Vlist en op Lesbos. En al die plekken riepen, als vergeeld behang, heus wel iets op aan verschoten verhalen, herinneringen en anekdotes, maar bovenal moest ik eraan denken hoe ik gegeeuwd had bij al die saaie reisavonturen, en het hoofd op de automatische ontvanger had gezet, de automatische beantwoorder en hummer, de nietluisteraar die niet eens hoeft te vergeten waaraan hij al direct toegang weigert. De hardvochtige afweerhouding van de overjarige adolescent die ik heel lang geweest ben, had deze foto’s en dia’s zozeer mee gekleurd dat ik me nog altijd niet geheel aan hun door mij nog altijd gevreesde werking wist te onttrekken. Foto’s en dia’s bevinden zich tezamen met projector, scherm, en lamp – met preciserend pijltje – op de zolder van één onzer, in afwachting van een misschien wel louter denkbeeldig moment waarop wij een selectie eruit zullen willen bezichtigen. Komaan, misschien wordt dat nog wel eens een
mooie avond, van de anekdote en de schaterlach, de overgave en de afstand; een avondje van de levenden en de doden, waarom ook niet. Iemand zal misschien de moeite nemen, op een dag, van het selecteren. En van het bijbehorende weggooien. Met deze dingen is een sentiment verbonden dat nog niet welkom is maar niet te ontkennen valt. Maar diep in ons hart of brein, een en hetzelfde, moeten zich tabellen bevinden waarop nauwkeurig te lezen staat, nu al, hoeveel tijd er verstrijken moet tussen bij voorbeeld het vinden van foto’s en dia’s in een kast in het huis van een overleden langst geleefd hebbende fotograferende ouder en het ogenblik waarop zelfs het trouwste, aan herinneringen en relikwieën verslingerde kind de verzameling voor gezien zal houden. Zoals er een C-14 methode is, die archeologen in staat stelt om aan de hand van hun kennis van de halveringstijd zeer nauwkeurig te berekenen wanneer de afbreektijd begonnen en hoe oud het object in kwestie dus moet zijn, zo moet er in de menselijke geest, in omgekeerde richting, een vergelijkbare metende instantie zijn die op een dag verordonneert: zo is het wel mooi geweest, de bijbehorende sentimenten worden hierbij eervol ontslagen. Of ontbonden verklaard. Al naar de volksvergadering van gevoelens, herinneringen en inzichten besluiten zal.
Op een stoel van wat vroeger de ouderlijke slaapkamer en nog niet zo lang geleden die van onze moeder was, lagen haar fototoestellen, te voorschijn gekomen. Het oudste al van voor de oorlog, van voor zij vader had leren kennen. Praag, met vriendinnen, kartelrand. En Luxemburg. Dezelfde oude box had ons gefotografeerd in Tirol. Ik nog op de lagere school, de enige in mijn klas die met vakantie naar het buitenland ging. ‘Ik ga naar het buitenland,’ zei je in de eerste plaats; en daarna pas, naar welk. Of je zei: ‘Naar Oostenrijk’ – in antwoord op de vraag naar het vakantiedoel -, en dan bracht de vraagsteller zelf de gevolgtrekking tot stand: ‘O, naar het buitenland dus.’ Het lijkt al een vorige eeuw. Ik herinner me hoe halverwege de jaren vijftig Duitsland, waar onze Bergland Express getrokken door twee enorme Duitse stoomlocomotieven doorheen raasde, links en rechts, direct naast de spoorbaan, nog op veel plaatsen een platgebombardeerde en onttakelde aanblik bood, tot grote vreugde van vooral mijn moeder.
Dat was het tijdperk van de box. Het tijdperk van het wandelen, van de fiets, en van de trein. Zwartwit, klein formaat. Andere toestellen waren gevolgd. Kleurentoestellen, die ons bijhielden als middelbare scholieren, en uit het oog begonnen te verliezen als studenten. Daarna nog weer andere, steeds geavanceerder. Zij kon uitstekend fotograferen. Ik stond
ermee in mijn handen. En legde ze weer neer, op de stoel waarop voorheen de kleren van mijn vader hadden gehangen, ‘s nachts.
Met veel hebben we in onze handen gestaan, alvorens het weer terug te leggen op zo’n tijdelijke verzamelplaats, zo’n plek voor deelverzamelingen. Met aanlopen van gedachten en zonder hebben we laden geopend, rondgelopen en stilgestaan. Vaak troffen we onszelf volkomen gedachteloos aan, volmaakt onthersend, zo leeg als een mens maar zijn kan, temidden van een omgeving waar elk voorwerp herinneringen oproept, moe als we waren van het aan één stuk door in duizend varianten zich opdringende en herhaalde besef dat aan dit huis de hoofdbewoonster was komen te ontbreken, dat degene die dit alles bijeen had gehouden het niet langer bijeen hield, en dat het grote uiteenvallen al begonnen was, zich van ons bedienend als zijn instrumenten.
Zoals het leven haar ziekenhuislichaam verlaten had, waarna zij er nog even bij had gelegen alsof zij althans degene was geweest die het geherbergd had, zo ook met het huis. Dat er in toenemende mate uit begon te zien als de lege plek waar we naar toe werkten. Van overvol tot compleet leeg. Van herinnering, en verzamelplaats van sentimenten, tot te verkopen, leeg op te leveren, en ongetwijfeld door de volgende bewoners energiek te verbouwen onroerend goed. Een huis is slechts de begrenzing van een ruimte, niet die ruimte zelf. De laatste is zuiver innerlijk.
*
Maar goed. Dit was dus de inhoud van de witte lade: kookboeken, brochures, fleurige vouwbladen in kleurendruk van het type dat je bij de groenteboer krijgt, de Tip, uitgeknipte recepten, een groen schrift. Misschien zaten hiertussen de recepten, ik hoopte het, van haar specialiteiten. Haar befaamde dikkoek die in een tulbandvorm rustig stond te rijzen naast de kachel, met een vochtige doek over zich heen; haar jachtschotel; haar mokkataart van lange vingers.
Zodra ze begon stond ik ernaast om toe te zien hoe ze mokkaroom roerde, in een glazen kom, en hoe ze de taart ten slotte laag voor laag opmetselde, met een lepel als troffel. Tot eindelijk de bovenste laag bereikt was, de deklaag, die voorzien behoorde te worden van gespoten versieringen. Nu kwam mijn moment. Eerst met een theelepeltje, vervolgens met mijn wijsvinger, stond ik de glazen kom leeg te schrapen en leeg te vegen.
Ik zie de patronen van de smalle scherpe lijnen, getrokken door de rand van het theelepeltje, lijnen die even later weer worden uitgewist door de
brede veegsporen van het topje van mijn wijsvinger. Het glas wordt doorzichtig waar het lepeltje is geweest, maar de vinger maakt alles weer wazig. Ik sta naast haar aan het aanrecht, zij is vlakbij, ik lik mijn vinger, zij kijkt naar mij. Een van ons zou iets kunnen gaan zeggen, een half leven geleden.
Ik denk aan de kruidkoek die ze voor mij gebakken had toen ik, achttien of negentien jaar oud, met een vriend naar Turkije ging. Een kruidkoek! Of ik deze symbolische proviand achteloos, misschien zelfs korzelig in ontvangst nam bij vertrek, ik weet het niet meer, maar ik herinner me helder hoe de kruidkoek ons vergezelde, twee etmalen in de trein naar Istanbul, en vervolgens twee maanden lang: naar Troje, naar Pergamon, Ephesos, Halikarnassos, Priene, Hierapolis, Pamukkale, Konya, Kayseri, en verder oostwaarts tot en met het meer van Van, Antakya, Aleppo, de Zwarte Zee…
De kruidkoek – ik kan me niet herinneren dat ik ervan at, of dat mijn reisgenoot deelde in het genot; en of het zuinigheid was, of juist volmaakte desinteresse, dan wel onbesproken gêne, waardoor de koek – diep in mijn rugzak murw geworden van de vele verplaatsingen, van het schokken en stoten in laadbakken van vrachtwagens, boven op bussen, in kofferruimtes van personenauto’s, van het gebruik als zitplaats en voetenbank – uiteindelijk groen uitgeslagen voor de dag kwam…
Achteraf zie ik deze buitenlandse reis van de kruidkoek (wie weet was het de Marco Polo onder de kruidkoeken) een eigenaardigheid terug van mijn moeder waarop mijn broer me wees. Zij had namelijk de gewoonte om als een van haar kinderen het ongeluk had een deel van het door haar geplande versnaperingenprogramma te missen, voor dat kind een schoteltje op het dressoir te zetten, als een soort van huisaltaartje waarop zij haar gaven deponeerde. Zodat het bewuste kind, eenmaal thuis teruggekeerd, gecompenseerd werd voor de schade opgelopen door afwezigheid bij thee- en/of koffieceremonie. Zij kon zich kennelijk maar slecht voorstellen dat het leven elders, buiten het bereik van haar verordeningen, uit iets anders dan ontberingen zou bestaan. Misschien wilde zij voor zichzelf en haar kroost door middel van de schoteltjes wel uitdrukken dat er in feite slechts één ware plaats en één ware tijd bestonden.
Mogelijk had zij, met haar overtuiging dat er iets ingehaald diende te worden door het kind dat noodgedwongen achterop was geraakt (ik geloof niet dat mijn vader ook onder de regeling viel, maar volkomen zeker ben ik daar niet van), zelf iets van een kind. Ik herken in elk geval een
soortgelijke overtuiging bij mijn eigen kinderen: de middagthee, met wat daarbij hoort, geldt als een soort van onvervreemdbaar grondrecht, als een basisinkomen; alleen al de gedachte dat hieraan getornd zou kunnen worden doet in hen een boos vakbondslid ontwaken.
Kijk eens aan: Honig’s kookboek! Het ziet er veelgebruikt uit. Zou zij hieruit, plusminus, hebben leren koken? Van wanneer is het precies? Jaren dertig? Ik zou meteen van alles willen weten: wie is de typograaf geweest, niet alleen van dit boekje maar van de verpakkingen van Honig’s artikelen, met die typische schreefloze letter, artikelen die uiterst kwistig, keer op keer, zijn afgebeeld, als een soort van vignetten. Het zijn verpakkingen die ik me herinner. De Nederlandse keuken was er een van Honig, om zo te zeggen. Er kan geen huis zijn geweest of er zal het een en ander van Honig in de keukenkast hebben gestaan.
En wie mag de aquarellen en de tekeningetjes gemaakt hebben? Vier prachtige stillevens in kleur staan erin, verbeeldingen van de seizoenen. Hier de lente.
Linksboven groeit uit de hoek een bloesemtak de aquarel in, prunus, en onder de tak bevinden zich De Drie Gerechten: voor-, hoofd-, en na-. De maaltijd begint als het ware linksonder, met een donkergroene soep waarin iets drijft, het is niet goed te zien wat. De maaltijd zet zich in noordoostelijke richting voort op een rechthoekig in twee vakken verdeeld bord met links glimmende worteltjes waarover iets gestrooid is, en rechts – gescheiden door een opstaand randje – twee bergjes spinazie, gekroond door evenzovele plakjes gekookt ei. Kijk, dat waren de kleine fantasieën en verrijkingen van Honig: leg er eens een plakje gekookt ei op, als u geen tijd – of geen geld – heeft voor vlees.
Hier maakt de maaltijd een scherpe bocht naar links, waar een tulband staat, bestoven met alweer gesmolten suiker. Zien we het voor ons? De bloesemtak, groeiend vanuit de linker bovenhoek, en de maaltijd – voor-, hoofd-, en na-! – die van linksonder af zich als het ware onderweg bevindt naar de tak. En op de plek waar maaltijd en tak elkaar reddeloos, zonder elkaar te herkennen of te groeten, zouden hebben gepasseerd, daar staat als trait d’union: een pak Honig’s Zelfrijzend Bakmeel. Dit pak verbindt maaltijd en tak. En op het pak staat de tulband zelf weer afgebeeld, samen met een schaal oliebollen. Zoals ook naast het bord groentesoep een wachter staat, het prachtige geelgroene pak Honig’s Groente Soep. En zoals in het hoekje rechtsonder nog ruimte is gevonden voor drie bouillonblokjes en een bruin glazen flesje Honig’s Aroma.
De compositie is werkelijk vernuftig. De drie borden staan in een wigvormige formatie die naar rechts wijst, en de hulpmiddelen van Honig in een dito formatie naar links.
En zo wordt de winter verbeeld – ik kan er maar niet genoeg van krijgen, ik zou deze plaatjes wel uit mijn hoofd willen leren, ik zou maar al te graag weer een, ongetwijfeld kortgeknipte, jongen van Honig worden – door een weidse bevroren vaart tussen molen en kerktoren, over welke vaart een man komt aangezwierd op Friese doorlopers, hij rijdt juist langs een goed aangegeven wak of bijt, en hij kijkt opzij naar wat vlakbij ons op de voorgrond staat: boerenkool met worst, jus (van Honig’s jusblokje, in drievoud voorhanden naast schaal en juskom), en appelbollen (daar is het thema van het zelfrijzend bakmeel weer).
Nou ja. Hoe moet ik duidelijk maken dat wij dat zelf zijn, op deze plaatjes, en dat wij precies zo’n soort schaal met deksel hebben als waar hier de boerenkool in ligt. En dat op andere tekeningetjes in het boek, van die jonge vrouw met pofmouwtjes en op de rug gestrikt schort; die jonge vrouw die van de soep proeft, uit die grote soeplepel, het deksel houdt ze in haar rechter hand, de damp slaat eraf; hier op dit plaatje is ze alweer, bezig met beslag maken, voor een cake vast en zeker, weer in schort, weer blote armen, nu in een bloemetjesbloes of -jurk, en met weer zo’n kraagje van toen – hoe moet ik duidelijk maken dat dat mijn moeder is, bezig met recept No. 13, Kruidkoek, haar eerste kruidkoek, een nog weinig sophisticated prototype van het latere volmaakte model, maar toch…
Ja, zo ligt hier dan de inhoud van die bovenste witte lade uit haar keuken. Omdat ik hem in een tas heb gestopt en meegenomen. Ik laat dingen door mijn handen gaan, ik sla open, ik blader, ik leg weer neer. Deze tafel is een tussenstation. Wat moet ik nou weer met al dat bedrukte papier.
Een buitengewoon heterogene verzameling voorwerpen uit het ouderlijk huis is hier het laatste jaar heel geleidelijk onteigend geraakt en opgenomen in onze circulatie. Als ik in de kamer van mijn oudste dochter ben zie ik al niet meer dat de lamp aan het plafond afkomstig is uit de slaapkamer van mijn moeder. Volkomen gedachteloos drink ik elke dag espressokoffie uit een tweetal kopjes dat toen het huis al helemaal leeg was, toen zelfs de opkoper en het Leger des Heils hadden meegenomen wat er van hun gading was, mijn verstrooide aandacht had getrokken. Ze hadden op zichzelf geattendeerd als bruikbare, zelfs niet onelegante voorwerpen met een zeker recht op voortbestaan. Maar alles wat in deze blauwe canvas-
tas gezeten heeft is nog in quarantaine. Het moet ingeklaard worden, of weggegooid, liefst nu meteen. En als het niet anders is, dan moet het maar een al dan niet voorlopige verblijfsvergunning krijgen, wie weet zelfs de status van vluchteling. Ik pak het omvangrijkste boek en kijk het in.
Het is het Kookboek der Rotterdamsche Kookschool, door Mevrouw H.E. van Dorp-Kampers, oud-directrice, herzien door Mevr. C.J. Oudenhoven-Van Dorp, derde druk. Vreemd toch, die vooroorlogse kookboeken, allemaal identiek in onze huidige ogen; maar nee, met de grootst mogelijke nadruk hameren ze op hun herkomst: het Amsterdamsche, het Haagsche, het Rotterdamsche kookboek, alsof er in al die plaatsen bloeiende regionale keukens hebben gestaan… Nuja, zo is er altijd wel wat om over te denken, en er zal vast wel een goed te begrijpen antwoord wezen op de vraag naar dit chauvinisme der huishoudscholen… Mijn moeder is daar nooit op geweest in elk geval. Of toch? Heeft ze, na de Normaalschool, dat staat me vaag bij, alvorens te trouwen, niet inderhaast een of andere huishoudelijke stoomcursus gevolgd?! Wat een kookboek, zeg. Veertig bladzijden over eieren. Wat mag een zakjesei wezen? Ach, wat weet een mens toch weinig… Heel even weet ik het nu, wat een zakjesei is. Zelfs speel ik, eventjes maar hoor, met de gedachte zo’n zakjesei te gaan bereiden. Hier, over het bewaren van eieren, ook belangwekkend. Tss, nooit geweten dat de leg vroeger ophield… Even lezen wat je daarom moest doen. Halve minuut koken, in kist leggen, sluiten met ijzergaas, koele plaats, dagelijks keren, toe maar… En wist ik wel dat een versch ei zinkt, in water zowel als pekel; dat een ei van twee of drie dagen zal zinken in water en zweven in pekel; en dat een ei van een week en langer zal drijven op water en, als het bedorven is, op pekel… Ah, dat is dus het ergste, drijven op pekel.
Ik vergaar een bar slecht humeur met deze absurde lectuur, deze door en door gedachteloze, willoze en lukrake lectuur! Nou ja, lukrake? – ‘t is anders je eigen moeder hoor, en ‘t is gewoon wetenswaardig allemaal. Maar gek, ik herken geen enkel gerecht, niet één, er is werkelijk niks waarvan ik denk: ach ja, zo deed ze het, en opeens zie ik, in de inhoudsopgave voorin: pijltjes! Pijltjes en Romeinse cijfers! In het handschrift van mijn vader, blauwe vulpeninkt…
Hij heeft, de goede man, de inderdaad wel uiterst uitgebreide en misschien ook wel onoverzichtelijk te achten inhoudsopgave – die, het is waar, meer dan tien dichtbedrukte bladzijden telt, van steeds twee kolommen – willen herstructureren en bedwingen met zijn Romeinse cijfers en zijn
pijlen! Hij heeft ze onder de knie willen krijgen: I. → Visch. II → Eieren, en zo voort, tot en met XII. → Toespijzen – waarna hij het er verder een beetje bij heeft laten zitten, nog wel pijltjes, maar geen cijfers meer. Het zouden er ook wel heel erg veel zijn geworden als hij doorgegaan was. En toegegeven, hoofdzaken, essentialia, sine qua nons zijn het niet, de zaken die achter de negentien door hem nog plichtsgetrouw gezette pijlen worden behandeld: het inmaken in glazen, de inmaak in zout, de inmaak met suiker, het inmaken met azijn, de inmaak in alcohol.
Die verbluffende stijl van toen. Moet je zien, een passage als deze. Waar doet ie aan denken? Het gaat over het inmaken in Weck’s Glazen, oftewel het zogenaamde Wecken. Een groot deel van het conserveren van vooral groente gebeurde met behulp van Weck’s steriliseerketel. Het is een kunst die visioenen oproept van de huisvrouw (wat vermoedelijk wil zeggen: het personeel van de huisvrouw die deel uitmaakte van de gezeten burgerij) als een soort van alchemiste in haar laboratorium, temidden van zichzelf vacuüm zuigende ontzwavelende potten.
Het inmaken, zo schrijft mevrouw H.E. van Dorp-Kampers, is de moeilijkste taak der huisvrouw. ‘Hoe komt het, dat van de talrijke glazen die wij hebben ingemaakt, alle met evenveel zorg, er een enkele zuur is geworden? Hoe komt het dat jams het eene jaar prachtig blijven en het volgende jaar schimmel vertoonen? Veel vragen worden gesteld door de jonge huisvrouwen, die met moed en veel opoffering van tijd en kosten het inmaken beproefden, onbekend met de vele teleurstellingen die deze arbeid oplevert.’
Opeens weet ik het! Waaraan deze stijl doet denken. Ik heb geluisterd naar de stem van Hare Majesteit de Koningin. Van Juliana, misschien zelfs Wilhelmina. Dit is ontegenzeggelijk de toon van de Troonrede. Hier spreekt de moeder-overste aller huisvrouwen tot haar leger. Tijdens een korte gevechtspauze beurt zij haar terneergeslagen vrouwschappen op. Ontroerd luisteren zij, de vrouwen van Weck, naar de weergaloze Wassenaarse manier waarop dat woord ‘jams’ wordt uitgesproken, en zij weten: dit is de passage in de Troonrede waarin het over ons gaat – ‘moed, opoffering, teleurstellingen’ – en zij zullen hun zware last weer vastberaden en met een blijmoedige glimlach op zich nemen, en terugkeren naar haar keukens en steriliseerketels.
Maar terzake. Wat moest de man die nog geen ei kon koken (en geen spijker in de muur slaan), mijn vader, dan toch met dit Rotterdamsche
kookboek? Als ik bedenk hoe vaak ik zwijgend tegenover hem heb gezeten, kan ik mij – jawel, zo gaat dat, ik weet ‘t – wel voor het hoofd slaan dat ik hem nooit ondervraagd heb, netzomin trouwens als mijn moeder.
– Moeder, dit kookboek, is dat soms van vader geweest?
– Ach jongen, ik weet het niet meer…
– Maar moet u zien, deze pijltjes, die heeft vader toch zeker gezet?
– Pijltjes, wat voor pijltjes?
Hierbij verklaar ik dat mijn vader, Riemer R., geboren te Bolsward op 31 mei 1912 en overleden 3 juli 1983, er de man niet naar was om pijltjes te zetten in andermans kookboeken. En hoewel ik toegeef dat het hoogst raadselachtig is dat hij het kookboek zelf bezeten zou hebben, helemaal uitsluiten wil ik het niet. Ik wijs erop dat zijn zuster, Richtje R., geboren te Bolsward, overleden te Breda, mijn tante Ritz, omstreeks 1930, dus ten tijde van de derde druk van het van pijlen voorziene kookboek, omstreeks die tijd reeds te Rotterdam werkzaam bij de Post Telegraaf en Telefoon, en vermoedelijk reeds een gezamenlijke huishouding voerende met Baukje R., geboren te Bolsward en overleden te Rotterdam, mijn tante Bé, het kookboek der Rotterdamsche kookschool zeer wel ten geschenke kan hebben gegeven, bij gelegenheid van zijn vestiging als onderwijzer te Krommenie, omstreeks dezelfde tijd, aan mijn latere vader. Ofschoon ik toegeef mij te herinneren dat hij, voor zijn huwelijk met mijn latere moeder, Petronella Catharina B., geboren te Zaandam op 9 november 1906 en overleden op 14 juli 1990 te ‘s-Gravenhage, op kamers woonde en in de kost was, bij een zekere mevrouw, kom hoe heet het mens nou ook alweer, ze kwam in een paar verhalen voor die hij met graagte vertelde, een eenlettergrepige mevrouw, wonende aan dezelfde Weverstraat waar hij een aantal jaren later zelf met zijn gezin… Hè, het irriteert me dat ik niet op haar naam kan komen. Juffrouw Baars? Juffrouw Vink? Enfin, het een sluit het ander niet uit, dunkt me. Welnee! Waarom zou een commensaal geen kookboek kunnen bezitten? Juist een commensaal als hij…