Kroniek
Crick’s Orwell
George Orwell bepaalde in zijn testament dat over hem geen biografie geschreven mocht worden en zijn weduwe, Sonia Brownell, heeft zich steeds aan deze wens gehouden. Op den duur werd het duidelijk dat aan een min of meer officiële biografie om verschillende redenen niet te ontkomen zou zijn. In de Engelse historische en literaire cultuur immers neemt de levensbeschrijving een te belangrijke plaats in om een schrijver van het formaat van Orwell buiten dit genre te houden. Bovendien gingen vrienden en kennissen over hem schrijven, evenals velen die hem niet hadden gekend en ieder van hen bood zo zijn eigen mededelingen en interpretaties over het leven, het werk en de persoon van Orwell. In het begin van de jaren zeventig besloot Sonia Brownell daarom de Engelse politicoloog Bernard Crick opdracht te geven nu maar eens een echte biografie te schrijven, waarbij hij toegang tot alles of bijna alles zou krijgen. Kort geleden is deze biografie verschenen: 473 pagina’s met anderhalf maal zoveel woorden als een bladzijde normaal telt.1.
Was het nu nodig en gewenst een zo omvangrijk boek te publiceren – zo zal ieder die het werk van Crick ter hand neemt, zich wel afvragen. Daarvoor bestonden echter goede redenen. In de eerste plaats heeft hij Orwell’s boeken en essays, die zo puur autobiografisch lijken, willen onderzoeken op hun autobiografische waarde. Wat liet de schrijver weg, wat rangschikte hij anders (Orwell merkt hier en daar op dat hij zo met zijn ervaringen en waarnemingen omging), waarover is hij duister en waarom, wat stelt hij, bewust of onbewust verkeerd voor, waar liet eenvoudig zijn geheugen hem in de steek en welk licht werpen de antwoorden op deze vragen op zijn persoon en op zijn werk. Deze benadering is elke biograaf aan te raden en nu Crick meer heeft mogen zien dan wie ook tot nu toe was vergund, kan reeds bij voorbaat worden gezegd, dat zijn werk heel wat kennis heeft opgeleverd. Bij zulk een doelstelling heeft men echter als het over Orwell gaat, wel enige ruimte nodig.
In de tweede plaats, en na een kwart eeuw schrijven over Orwell nauwelijks minder belangrijk: er zijn over hem heel wat min of meer ernstig onjuiste mededelingen in de literatuur in omloop.
Een biograaf die de feiten ernstig neemt verdient alle lof, want het vaststellen er van is minder eenvoudig dan men wel eens denkt. Twee voorbeelden van het vanzelfsprekend worden van onjuistheden kunnen dit illustreren. Toen ik in de zomer van 1977 het kerkhof in Sutton Courtenay bij Oxford, waar Orwell begraven ligt, bezocht, vertelde een daar werkzame onderhoudsman mij, dat Orwell was overleden op het dichtbij gelegen landgoed van de krantenmagnaat David Astor en dat deze plaats van overlijden verklaarde, waarom hij juist daar werd begraven. Toen ik verbaasd opmerkte dat Orwell toch was overleden in University College Hospital in Londen, keek de onderhoudsman weer verbaasd over zoveel gebrek aan kennis. Het wás University College Hospital. De keuze van het kerkhof is een verhaal apart.
Heel wat belangrijker is de kwestie van het jaar waarin de jonge Eric Blair met zijn moeder en oudere zuster uit India, waar hij was geboren, naar Engeland vertrok. Velen geven als jaar van vertrek 1907, het is echter 1904. De veelvuldig voorkomende vermelding van het verkeerde jaar is terug te voeren op mededelingen van Orwell’s jongere zuster. Omdat Eric Blair was geboren in 1903 kan van heimwee naar een jeugd in een tropisch land, hetgeen zou verklaren waarom hij later naar Burma ging, geen sprake zijn.
Het spreekt vanzelf dat Crick veel mededelingen zou doen die helemaal onbekend waren en wie zijn boek leest wordt niet teleurgesteld. Voor ik daar nader op inga dient eerst nog de vraag te worden besproken of Crick als biograaf een goede keuze was. De Inleiding van zijn boek lijkt immers niet veelbelovend, hij is namelijk geen bewonderaar van de Engelse biografie als genre. De biograaf zegt Crick, meent alles te weten en alles te begrijpen en hij zal dit alles de lezer eens even uit de doeken doen. Crick belooft zijn lezers geen karakterstudie van Orwell omdat hij niet gelooft dat wie dan ook een juiste karakterstudie over een ander zou kunnen schrijven. Hij wil behavioristisch te werk gaan en zien wat Orwell deed, hoe hij handelde, wat hij dacht en schreef.
Dit alles lijkt geen gunstige basis voor een biografie, maar men heeft het met Orwell ook niet gemakkelijk. Hij deed zich aan de mensen zeer verschillend voor, zijn vriendenkringen hield hij van elkaar geïsoleerd; de mededelingen over zijn persoon zijn dan ook vaak zeer tegenstrijdig. Ik kan mij Crick’s aarzeling wel voorstellen een psychisch portret te schetsen dat meer een eenheid suggereert dan bestond, al kan men er naar streven in een dergelijk portret de inconsistenties hun plaats te geven. Heel verstandig van Crick is zich te distantiëren van de neiging van Engelse biografen een grote, zelfs allesoverheersende invloed toe te kennen aan de schooljaren.
Roept de Inleiding van Crick dus wel eens gemengde gevoelens op, heel juist is weer zijn uitgangspunt dat de biograaf ten opzichte van zijn subject een mengeling van bewondering en distantie moet koesteren. Nu moge Crick veel
bewondering voor Orwell als schrijver en politiek denker koesteren, het val niet te ontkennen dat zijn boek wel wat kil is uitgevallen. Het is merkbaar dat hij bepaalde trekken van Orwell onsympathiek vindt en dat zijn gevoel van affiniteit nu en dan zwak is. Maar laten we eens zien welke resultaten deze jarenlange arbeid nu heeft opgeleverd ten aanzien van de kennis over Orwell.
Orwell noemt het gezin waarin hij opgroeide wel ‘shabby-genteel’, maar het salaris en later het pensioen van zijn vader rechtvaardigen een dergelijke kwalificatie niet: de Blairs behoorden tot de gegoede middenklasse. Wel werden de gedragingen van de gezinsleden in hun milieu nu en dan buitennissig gevonden.
Orwell wekt voorts de indruk dat zijn jeugd niet bijster gelukkig zou zijn geweest. Crick baseert zijn correctie op Orwell’s uitlatingen, op getuigenissen van vrienden, vriendinnen en kennissen uit Eric Blair’s jeugd en op diens niet gepubliceerde brieven en aantekeningen. Als we aan deze ongelukkige jeugd denken, gaat het vooral om zijn jaren op de prep-school in Eastbourne op de Engelse zuidkust, waar de jonge Eric Blair voor half geld werd toegelaten. Elke prep-school nam graag enkele zeer goede leerlingen aan die geen of slechts een deel van het schoolgeld konden betalen, omdat deze leerlingen de reputatie van de school konden verhogen. De prep-schools waren namelijk particuliere scholen, kleine ondernemingen haast, die jongens opleidden voor de toelatingsexamens van de public schools. Slaagde een prep-school er in meer leerlingen op de beste van deze scholen geplaatst te krijgen, dan kon op meer kinderen van rijke ouders worden gerekend en het schoolgeld worden verhoogd. Arme, veelbelovende jongens aannemen was dus een soort investering en zo investeerde de school in Eric Blair die in 1911 zijn intrede in St. Cyprian’s, zoals de school werkelijk heette, deed.
Uit brieven nu die hij aan zijn moeder schreef – in slechte stijl en vol barre taalfouten – blijkt niets van de psychische ellende die Orwell later zo overdadig in ‘Such, Such Were the Joys’ etaleerde. Nu zeggen dergelijke brieven wel niet alles, maar er zijn uit deze tijd ook getuigenissen van anderen die evenmin op veel ongeluk wijzen. Eric Blair was ook niet zozeer impopulair vanwege tekort aan geld of op grond van de geringe status van zijn ouders, maar meer omdat hij een kleine intellectueel was en intelligenter dan de meesten. Wel blijkt uit andere memoires, die zich in een veel vriendelijker toonaard over de school uiten en uit gesprekken die Crick met tijdgenoten van Orwell voerde, dat de school slecht voedsel verschafte, dat het sanitair primitief was, dat de verwarming constant te laag stond, het onderwijs bar ouderwets was en de discipline streng. Dat moge dus allemaal juist zijn, in het algemeen geldt dat Orwell’s essay meer literaire en polemische doeleinden diende dan de historische waarheid. Connolly, Eric Blair’s tijdgenoot op deze school, heeft later spijt gehad van het ongunstige beeld dat ook hij van deze school in Enemies of Promise had opgeroepen. Het zegt ook wel iets dat Orwell zijn essay in Engeland niet kon publiceren; het verscheen voor het
eerst in de Verenigde Staten. Geen Engelse uitgever durfde het risico van processen wegens smaad aan vóór de weduwe van schoolhoofd/eigenaar Wilkes in 1967 op 92-jarige leeftijd was overleden.
De tijd waarin Orwell zijn essay schreef wordt meestal geplaatst vlak voor hij aan Nineteen Eighty-Four begon; zo kan men gemakkelijker de sado-masochistische trekken van deze zwarte toekomstroman terugvoeren op jeugdtraumata. Nu maakt Crick duidelijk dat men met allerlei zakelijke mededelingen in dit essay voorzichtig moet zijn. Zo is het lang niet zeker dat het de jonge Eric Blair zelf was die werd afgetuigd wegens bedwateren: er zijn tijdgenoten die zich een ander slachtoffer herinneren. Het is voorts heel goed mogelijk dat Orwell dit essay veel eerder schreef en een verband met Nineteen Eighty-Four zelfs in de tijd niet zo direct is. Tot een mogelijk veel vroegere oorsprong zou men kunnen besluiten op grond van twee overwegingen: Orwell bedoelde ‘Such, Such Were the Joys’ als pendant van Connolly’s boek dat in 1938 verscheen en de stijl van zijn essay doet meer denken aan het zelfbeklag en de rancune van Keep the Aspidistra Flying van 1936 dan aan de veel evenwichtiger stijl van zijn grote essays van de jaren veertig. Wat de oorsprongen van Nineteen Eighty-Four betreft doet men er goed aan de betekenis van Orwell’s schoolervaringen minder belangrijk te achten dan tot nu toe geschiedde.
Het ietwat fantasieloze stampwerk van de prep-school en de persoonlijke inzet van ‘Flip’ en haar echtgenoot hadden voor Eric Blair wel het gewenste resultaat: bij de vergelijkende toelatingsexamens won hij in 1916 een studiebeurs voor Wellington. Hij bezocht deze public school enige weken, maar toen hij in hetzelfde jaar nog een studiebeurs voor Eton won, besloot hij naar deze beroemde public school te gaan.
Zo hard als Eric Blair in Eastbourne had gewerkt zo weinig deed hij in Eton. Dat blijkt uit zijn rapporten, dat blijkt uit de veranderingen in de keuze van de vakken die hij volgde en uit het niveau waarop hij dit deed. Tegen het einde van zijn Eton-jaren koos hij tenslotte voor een zacht pakket. Dat Eric Blair de indruk maakte een rationalist te zijn, moeilijkheden had met het gezag, een ietwat agressieve instelling had, dat hij een jongen was die graag en met talent over van alles en nog wat discussieerde, blijkt opnieuw uit de getuigenissen die Crick aanhaalt en daar zijn heel wat nieuwe bij. De belangrijkste getuige voor deze jaren, de classicus Gow, later Fellow van Trinity College in Cambridge, heeft Crick nog eens kunnen interviewen. Gow zag in Eton niets bijzonders in Eric Blair. Dat zou men Gow kunnen verwijten, maar uit wat Crick zoals meedeelt, krijgen we toch de indruk dat Gow’s oordeel in die tijd plausibel moet zijn geweest. De streken die Eric Blair uithaalde waren niet steeds leuk en hij trok de lijn, ook op het sportveld.
Orwell schrijft ergens dat hij niet naar de universiteit wilde om zijn vader niet langer tot last te zijn, maar aan het einde van zijn Eton-jaren waren zijn eventuele
universitaire perspectieven zeer somber. Gow maakte vader Blair duidelijk dat het winnen van een studiebeurs bij een vergelijkend universitair toelatingsexamen uitgesloten moest worden geacht: daarvoor had hij jarenlang eenvoudig te slecht gewerkt.
Eric Blair koos nu voor een loopbaan in Brits Indië, niet alleen in het vaderlijk voetspoor: zijn grootmoeder van moederskant woonde nog in Moulmein in Burma. In Southwold, een badplaats op de kust van Suffolk waar zijn ouders zich hadden gevestigd, bezocht hij in 1921/22 een school die opleidde voor de vergelijkende toelatingsexamens van het India Office. Hij slaagde voor het examen en vertrok in October 1922 naar Burma, dat niet hoog stond aangeschreven onder koloniale ambtenaren; een uitstekende Orwell-keuze dus. Na een trainingscursus op de politieschool van Mandalay vertrok hij naar een afgelegen post, waarna hij, zoals gebruikelijk in de kolonie, geregeld werd overgeplaatst. Tijdgenoten herinneren zich hem als een solitaire, zwijgzame, onopvallende, maar niet onaardige jongeman, iemand die veel las. Een onhandig en onpraktisch man ook, die – dat zou later nog herhaaldelijk voorkomen – op een wat zorgeloze wijze risico’s nam. Zo ging hij eens, slechts met een pistool gewapend, op de tijgerjacht.
In Moulmein heeft hij geregeld zijn grootmoeder Limouzin bezocht. Zij heeft model gestaan voor de Mrs. Lackersteen, de moeder van Elisabeth, in Burmese Days. Deze grootmoeder speelde een zekere rol in het society-leven van de stad. Hier woonde ook zijn tante Nellie Limouzin. Zoals later zo typerend voor Orwell zou zijn, hield hij hier reeds zijn vrienden- en kennissenkringen van elkaar gescheiden; hij gaf daardoor menige tijdgenoot de indruk meer geïsoleerd te zijn dan hij in feite was.
In Juli 1927 ging hij met verlof, maar terug in Engeland schreef hij zijn ontslagbrief: hij was teruggekeerd als anti-imperialist. Zijn vijf Burmese jaren hadden bepaalde karaktertrekken versterkt: individualisme, wantrouwen jegens gezag, een critische houding ten opzichte van maatschappelijke en politieke instellingen.
Vastbesloten schrijver te worden, huurde hij dankzij bemiddeling van enkele vriendinnen een kamer bij Portobello Road, maar wat hij daar produceerde en voorlas werkte op de lachspieren van deze jonge vrouwen; zij zagen niets in Eric Blair als schrijver. Zij vertelden hem dit maar niet en hielpen hem af en toe maar een beetje met wat geld en voedsel. Het getuigt van een groot doorzettingsvermogen en van toewijding dat hij bij alle teleurstelling die hij nog jarenlang moest ondervinden, op den duur toch slaagde. George Orwell is niet zozeer een product van bepaalde scholen en van jeugdervaringen als wel van een proces van hardnekkige zelfopvoeding.
In het begin van 1928 verbleef hij voor het eerst in goedkope slaapgelegenheden in het East End van Londen om ervaringen op te doen en waarnemingen te verrichten waarover hij dan zou kunnen schrijven. In het voorjaar van 1928 ging
hij naar Parijs. Hij schreef er veel, maar weinig er van werd gepubliceerd. Van zijn contacten en van het leven dat hij daar leidde heeft Crick niet veel kunnen achterhalen: het blijft een van de slechtst bekende perioden uit Orwell’s leven. We mogen aannemen dat hij anderhalf jaar in Parijs nogal geïsoleerd heeft geleefd. Wel ontmoette hij in de Franse hoofdstad opnieuw zijn tante Nellie, nu samenwonend met een esperantist die communist was geweest, maar die na een bezoek aan Moskou socialist was geworden. Orwell noemt deze familierelatie in Parijs nergens, terwijl het onaannemelijk is dat zijn tante van geen belang voor hem zou zijn geweest.
Vlak voor Kerstmis 1929 was hij terug in Engeland na een periode die op het eerste gezicht volslagen was mislukt: hij kon niet veel meer laten zien dan een stapel correspondentie met uitgevers en literaire agenten die geen prijs stelden op toegezonden artikelen en ontwerpen voor boeken. Noch zijn ouders, noch zijn nu 21-jarige jongere zuster keken met trots naar de lange, magere jongeman die almaar doorging – want zo zagen zij het – zijn mogelijkheden te verknoeien. Zij zwegen, maar zijn zwager Humphrey Dakin in Leeds maakte er geen geheim van dat hij hem zag als een werkschuwe, mensenschuwe mislukkeling. De Engelse literatuur is dus niet dankzij de familie Blair verrijkt met George Orwell. Zijn jongere zuster is zelfs pas na zijn dood zijn boeken gaan lezen.
Terug bij zijn ouders in Southwold werkte hij aan boekbesprekingen voor het maandblad The Adelphi van Richard Rees; hij voltooide er in 1930 Down and Out gebaseerd op zijn ervaringen in Parijs en Londen. Tussen perioden van schrijven dook hij telkens onder in de goedkoopste slaapgelegenheden in Londen en verkeerde hij onder zwervers en bedelaars. Cape en Faber wilden het boek niet uitgeven; hij gaf het manuscript tenslotte aan Mabel Fierz, een kennis in Southwold, die het wat hem betrof ook mocht vernietigen. Maar dat was niets voor deze kordate dame, die wel vaker jonge schrijvers op praktische wijze hielp: zij stapte met het manuscript naar de literaire agent Leonard Moore en dat bleek een schot in de roos, Moore wist het manuscript bij Gollancz te plaatsen.
In Augustus en September 1931 trok hij weer als zwerver rond en ging hij in Kent hop plukken; deze ervaringen verwerkte hij in A Clergyman’s Daughter. Door bemiddeling van Mabel Fierz, kreeg hij het eerste van zijn twee school-meestersbaantjes, die hij tot Kerstmis 1933 zou vervullen. De eerste van deze twee scholen, ‘The Hawthorns’ in Hayes, was een armzalig instituut voor de lagere middenklasse. De eigenaar werkte in een gramofoonplatenfabriek en bezat te weinig ontwikkeling om zelfs totaal onbevoegd les te geven. Crick heeft nog een leerling van de school kunnen interviewen; deze herinnerde zich zijn meester als een in zichzelf gekeerd man, die beschikte over veel interessante kennis en die veel van zijn vrije tijd aan de leerlingen gaf, meestal op verkenningstochten in de natuur. Eric Blair schreef voor de leerlingen een toneelstuk en voerde dit aan het
einde van het schooljaar met hen op. Deze meester gebruikte nogal eens de stok en hij sloeg er stevig mee. Anderzijds loofde hij kleine geldprijzen uit bijvoorbeeld voor wie met de meest bespottelijke spelfout in een winkeletalage aankwam. Op de avonden – maar dat wisten de leerlingen niet – liep hij Down and Out na op krachttermen en drieletterwoorden (zij maakten plaats voor streepjes); namen van personen en instellingen moest hij veranderen. Het boek verscheen in 1933 onder het pseudoniem George Orwell: mocht het een mislukking blijken dan zou hij dit pseudoniem niet opnieuw gebruiken. Nieuw licht laat Crick op Orwell schijnen als hij vertelt van zijn vriendschap met een kapelaan, van zijn kerkbezoek en zijn assistentie bij kerkelijke plechtigheden. Tot schrik (maar later bewonderden zij het resultaat) van het geestelijk echtpaar reinigde hij de kroon van een Mariabeeld met uiewater; aan zijn vriendin Eleanor Jaques schreef hij daarover – en dat is te goed om niet te citeren:
‘promised to paint one of the church idols, a quite skittish-looking bvm [Blessed Virgin Mary]… and I shall try and make her look as much like one of the illustrations in La Vie parisienne as possible.’
De vriendschap met kapelaan Parker was niet zonder betekenis voor de ontwikkeling van George Orwell: Parker was zijn ambt begonnen in Birmingham en vertelde Orwell veel van de noden van de werklozen. De Parkers en Orwell zagen in Hayes hoe verse melk het riool werd ingespoeld, omdat de werklozen er geen geld voor hadden. In boekbesprekingen, brieven en enkele gedichten van Orwell uit deze tijd komt een vaag-religieuze instelling tot uiting, alsmede sympathie voor de Church of England. Het verdween uit zijn werk, maar wellicht toch niet geheel uit zijn psyche: in zijn testament bepaalde hij immers dat hij kerkelijk begraven wilde worden. Intussen is Eleanor Jaques reeds genoemd. Orwell had met haar een door geldgebrek geplaagde relatie, zoals uit brieven blijkt; we vinden deze problemen in zijn werk terug in de verhouding van Gordon Comstock met Rosemary in Keep the Aspidistra Flying.
Intussen werd Down and Out redelijk gunstig besproken, maar niet zo goed verkocht dat hij zijn schoolmeestersbaantje kon opgeven: ruim 2.000 exemplaren in Engeland, 1.400 in de Verenigde Staten; de 5.500 exemplaren van de Franse vertaling raakten pas in 1953 uitverkocht.
De avonden in Hayes en later in Uxbridge, waar hij zijn tweede onderwijzersbaan vervulde, besteedde hij aan Burmese Days en vervolgens aan A Clergyman’s Daughter. In December 1933 werd hij opnieuw op een karakteristieke wijze ziek: in ijskoud regenweer in niets meer dan een oud pak op een motorfiets rijdend, liep hij een longontsteking op. Misschien was hem dit niet overkomen als hij niet overwerkt was geweest. Deze ziekte maakte een einde aan zijn onderwijzersschap.
In Januari 1934 trok hij weer bij zijn ouders in Southwold in. Vader en zoon werkten op bijzondere onhandige wijze op een volkstuin, wel een beetje substandaard voor een gepensioneerd ambtenaar van Blair senior’s niveau. Over het net gepubliceerde Down and Out werd in huize Blair gezwegen, alleen Humphrey Dakin, geen fijnbesnaarde ziel, schreeuwde in ruzies tegen zijn schoonmoeder, dat hij veel meer van de arbeidersklasse wist dan zijn zwager.
Terwijl Orwell schreef aan A Clergyman’s Daughter, werd Burmese Days door Gollancz en door Heinemann afgewezen, maar in 1934 publiceerde Harper in New York het boek. De besprekingen waren gunstig, de verkoopcijfers niet: een kwart van de oplage van tegen de 4.000 werd al spoedig verramscht. Toen aanklachten tegen de schrijver uitbleven, durfde Gollancz publicatie aan, nadat ook in dit boek weer het een en ander was gewijzigd.
Tegen het einde van 1934 betrok Orwell een kamer in Hampstead boven een boekwinkel, waar hij één middag in de week moest werken voor de kamer. Voor kamer en baan had zijn tante gezorgd. Zijn verblijf en werkzaamheden in Hampstead zijn van enig belang geweest voor zijn ontwikkeling en zijn werk. De eigenaren van de winkel waren namelijk leden van de Independant Labour Party en zij hebben evenals kapelaan Parker een rol gespeeld bij de ontwikkeling van Orwell in socialistische richting. De Westropes waren echter ook esperantisten en vegetariërs en dat was nu weer niet bepaald Orwell’s cup of tea. Mevrouw Westrope had in 1931 de Sowjet-Unie bezocht en was diep teleurgesteld teruggekomen. De ilp was in het begin van de jaren dertig anti-militaristisch en geloofde in de revolutie na een volgende oorlog. Rond Hampstead waren de zwarthemden van Mosley actief. Wie The Road to Wigan Pier kent, zal direct inzien, dat we hier te maken hebben met een tros van sociaal-politieke gegevens en persoonlijke ervaringen, die hun plaats in Orwell’s boek kregen.
Een bescheiden schrijverssucces boekte Orwell toch. Na veel aarzeling en na het inwinnen van diverse adviezen, literair en juridisch, publiceerde Gollancz A Clergyman’s Daughter. De 4.000 exemplaren werden verkocht, al waren de kritieken deze keer niet bijzonder gunstig.
Van het werk waarmee hij in Hampstead bezig was, kreeg, zoals gebruikelijk, niemand iets te zien, zoals hij ook nooit over werk dat hij onder handen had, praatte. Voor hij met zijn vriendin in bed stapte sloot hij papieren weg of bedekte hij de getikte vellen met een handdoek. Zijn contacten breidden zich in Hampstead, één van de Londense wijken waar zich in de vroege jaren dertig schrijvers vestigden, verder uit en hij leerde er zijn eerste vrouw Eileen O’Shaughnessy kennen.
De ervaringen opgedaan in Hampstead vonden hun plaats in Keep the Aspidistra Flying, dat hij in 1936 voltooide. In het nieuwe boek moesten wel weer heel wat veranderingen worden aangebracht, omdat de advertentieslogans en de namen
van producten al te sterk leken op wat links en rechts stond te lezen. In April 1936 werd het gepubliceerd. Hij behoorde nu tot de schrijvers die een bescheiden reputatie genoten.
Op uitnodiging van Gollancz ging Orwell nu naar het door crisis en werkloosheid getroffen Midden Engeland, om er een reportage over te schrijven. Het voorschot dat hij van Gollancz kreeg, £ 500.-, een hoog bedrag voor die tijd, was voldoende om zijn baan in de boekwinkel op te zeggen en met Eileen te trouwen.
Orwell verbleef twee maanden in deze mijnbouw- en industriegebieden. Hij liep er grote afstanden, logeerde wel eens bij leden van de vakbond, maar hij gaf er kennelijk de voorkeur aan in de smerigste en goedkoopste onderkomens te overnachten. Nog steeds is men er in Wigan verontwaardigd over dat hij verbleef in het pension dat hij in zijn boek beschrijft (heel juist volgens getuigen) in plaats van in een net arbeidersgezin. Het is alleszins begrijpelijk dat men er verontwaardigd over is dat Orwell armoede in arbeiderskringen gelijkstelt met smerigheid en verwaarlozing en niet opgemerkt schijnt te hebben, hoezeer de armen er naar streefden hun huis op orde te houden.
Hij deed zijn werk grondig, al maakte hij wel eens een merkwaardige indruk op de mensen, bijvoorbeeld wanneer hij met een duimstok de afmetingen van de kamers opnam. Drie keer was hij op zijn onderaardse tochten de uitputting nabij; mijnwerkers hebben Crick verzekerd dat zij Orwell’s beschrijving van het onderaardse werk indrukwekkend juist vonden. Ook hier liep hij weer volstrekt onvoldoende gekleed rond, waardoor hij in het koude voorjaar opnieuw een keer ernstig ziek werd, maar niet lang in bed was te houden.
Na deze twee maanden intensieve kennismaking met een werkelijkheid die hem van huis uit niet vertrouwd was, werkte hij gedurende de rest van 1936 aan zijn boek. Dat hij niet alleen documentaire, journalistieke bedoelingen had, maar ook literaire, blijkt uit het arrangement van het verhaal en uit de plaatsing van details. De beroemde, indrukwekkende passage over de jonge vrouw die in de kou in een verstopte regenpijp staat te poken, berust niet op waarnemingen vanuit de trein gedaan.
Terwijl Orwell zich bezig hield met de gevolgen van crisis en werkloosheid hadden vrienden een huisje voor hem gevonden in Wallington, halverwege tussen Londen en Cambridge, waar hij zou wonen tot 1940. Dicht in de buurt ligt Letchworth waar hij op de zomerscholen van de ilp de vruchtensapdrinkers, sandalendragers, de gelovigen in de natuurgeneeswijze en andere vreemde vogels kon waarnemen; allemaal groeperingen waarmee hij in zijn boek de draak stak, ze echter al te vlot identificerend met de socialistische beweging in het algemeen. Het huisje in Wallington was uiterst primitief: Orwell kon er vrijwel nergens geheel rechtop staan; gasten leden er zeer, zelfs in de zomer. De tuin was echter groot en de Woolworth-roos die hij er plantte is inmiddels een omvangrijke heg geworden.
Terwijl Orwell aan zijn nieuwste boek werkte werd Keep the Aspidistra Flying verkocht. Niet zo goed: ruim tweeduizend exemplaren van een oplage van drieduizend. Van het huwelijk – gesloten in de kerk van Wallington – maakte het echtpaar daarom maar geen groot feest; de inrichting van het huis werd uiterst sober gehouden. Juist in deze tijd koos Orwell definitief voor het socialisme, zij het niet op grond van de studie van de Marxistische of socialistische klassieke teksten; ook later heeft hij er daarvan weinige gelezen. Hij verkreeg zijn inzichten door naar de mensen te luisteren, een benaderingswijze die niet genoeg kan worden aanbevolen, al wordt deze door weinig theoretici van de klassenstrijd in praktijk gebracht.
Tussen alle werkzaamheden aan de schrijfmachine, in de winkel en in de tuin door hield Orwell de berichten uit Spanje intensief bij en niet hij alleen: de belangstelling voor wat daar gebeurde was in het algemeen groot in Engeland.
Tegen het einde van 1936 besloot hij naar Spanje te gaan: om er te vechten, niet om erover te schrijven zoals hij later zelf beweerde. Van verzet van Eileen hiertegen is niets bekend: zij dachten politiek gelijk. Over andere zaken kwamen wel woorden wisselingen tussen beiden voor (niemand vond het een volmaakt huwelijk) en Orwell werd wel eens door zijn nuchtere en intelligente vrouw gecorrigeerd als hij weer eens een slecht onderbouwde generalisering had uitgesproken. Moeilijkheden waren er ook wel over Eileen’s werk voor haar broer, een chirurg die in vakbladen schreef waarbij zij assistentie verleende. Orwell had er iets tegen op een vaste dag in de week zelf snoepgoed te moeten verkopen en geen hulp te hebben bij zijn eigen werk. Dit belette hem overigens niet in December zijn boek te voltooien en na heftige discussies met Gollancz, die het tweede deel terecht nogal excentriek vond, werd het in de grote oplage van meer dan 40000 exemplaren voor de Left Book Club gedrukt.
Orwell was in deze jaren een van de weinigen bij Links die het fascisme zagen als geperverteerd socialisme, een massabeweging met een elitaire filosofie en niet, zoals vele linkse schrijvers en denkers oordeelden, als een vorm van kapitalisme. Zo doorzag hij ook al snel, zij het niet als enige of eerste, de Moskouse processen als show-processen en politieke moorden.
In Homage tot Catalonia, zijn Spanje-boek, heeft hij zich, anders dan in zijn voorgaande boeken, aan het verloop van de gebeurtenissen gehouden. De namen die hij gebruikt zijn die van bestaande personen. Alleen het motief dat hij aanvoert om naar Spanje te gaan klopt niet: hij ging er heen om te vechten, niet om erover te schrijven, al kwam dit er vanzelfsprekend toch al spoedig van. Zijn eigen rol en functioneren schetst hij in het boek iets bescheidener dan in werkelijkheid het geval was. Over zijn gedrag aan het front zijn de getuigen eenstemmig: hij was een dapper soldaat en aanvoerder, maar wel eens wat roekeloos en soms ondeskundig. Hoewel hij diende in de poum (het leger van de anarchisten) deelde hij
het standpunt van de communisten dat eerst de oorlog moest worden gewonnen, voor aan revolutie kon worden gedacht. Zijn streven overgeplaatst te worden naar de communistische Internationale Brigade gaf hij op na de gevechten die hij in Barcelona tussen communisten en anarchisten meemaakte. De anarchisten werden na het verliezen van deze mini-burgeroorlog een vervolgde beweging. Zijn visie dat Franco geen fascistische contra-revolutie leidde, maar eerder aan het hoofd stond van een feodale reactie was niet uniek, evenmin als zijn opvatting dat de communistische politiek in Spanje de belangen van de Sowjet-Unie diende en niet – zoals de communisten beweerden – de belangen van het Spaanse en het wereldproletariaat. Hoe vanzelfsprekend deze inzichten nu ook zijn, in de tijd zelf waren weinigen tot nuchtere analyse bereid en in staat. Wat Orwell in Spanje meemaakte, wat hij zo scherp doorzag en later met zoveel talent in zijn essays en in Animal Farm analyseerde en beschreef was de verdraaiing van de werkelijkheid door de propaganda of meer nog: hoe een woordenweefsel een niet bestaande werkelijkheid kan voortoveren.
Weer aan het front werd hij door zijn keel geschoten. Wonder boven wonder bleef hij in leven en herstelde snel. Veel gevaarlijker was de politieke situatie: wie in de anarchistische poum had gediend of anderszins bij de communisten verdenking had opgeroepen, was nagenoeg vogelvrij en moest onderduiken. Dat deed Orwell, dat deed in deze dagen Willy Brandt. Het werd de hoogste tijd Spanje uit te komen; dat lukte Orwell met zijn vrouw en enkele andere Engelse vrijwilligers nog net.
Terug in Engeland ervoer Orwell dat pogingen tot een waarheidsgetrouw verslag van de gebeurtenissen en tot een objectieve analyse van de Spaanse Burgeroorlog moeilijk waren te plaatsen; vooral de linkse New Statesman onder Kingsley Martin toonde zich dogmatisch. Wat Orwell zelf had meegemaakt en ingezien zag hij bevestigd in The Spanish Cockpit van Franz Borkenau. Orwell, Borkenau en enkele anderen zagen de overeenkomsten tussen fascisme en stalinisme, maar het lezerspubliek had weinig belangstelling voor waarheidsgetrouwe beschrijvingen en analyses: het is tekenend dat de eerste oplage van 1500 exemplaren van Homage to Catalonia pas in 1950 uitverkocht raakte.
Een mogelijkheid naar India te gaan als assistent-hoofdredacteur van The Pioneer, een blad dat sympathiek stond tegenover de Indische Congrespartij, strandde o.a. op een ongunstig advies van het India Office, dat Orwell te links vond om op de Indische politieke situatie los te laten. Maar zijn medische toestand was ook weer slecht: in het najaar van 1938 verbleef hij in een sanatorium in Kent. In deze tijd werd hij lid van de ilp, een lidmaatschap van korte duur, omdat hij vond dat de intellectueel die geestelijk volledig vrij wil blijven dergelijke verbintenissen beter maar niet kan aangaan. Zijn vrije opstelling werd ook in ambtelijke kringen gesignaleerd; in het dossier dat van hem was aangelegd vond Crick de aanteke-
ning dat mijnheer Orwell heel moeilijk (voor politieke doeleinden) was te gebruiken.
Dankzij de schenking van een anonieme bewonderaar kon Orwell met zijn vrouw in 1938 voor enige maanden naar Marokko. Hier begon hij te werken aan Coming Up for Air, een boek vol nostalgie en met passages die de realiteit van de Tweede Wereldoorlog aankondigen, alsmede de mogelijkheden van de totalitaire staat. Toen de Orwells in Maart 1939 terugkeerden was het boek voltooid. De oplage van 3.000 exemplaren werd in enkele jaren verkocht.
Na zijn Spanje-tijd, in 1938 en 1939, had Orwell in allerlei artikelen een antimilitaristisch standpunt ingenomen op grond van de veronderstelling, dat de volgende oorlog een kapitalistische en imperialistische zou zijn met de mogelijkheid dat de Engelse heersende klasse voor het fascisme zou kiezen. Na het Russisch-Duitse pact van Augustus 1939 verliet hij dit standpunt en werd hij een fervent verdediger van het vaderland.
Het was ook zo dat de ontberingen van de oorlog iets aantrekkelijks voor hem hadden en niet alleen voor hem. Volgens Orwell voelden Churchill en Hitler goed aan dat de mensen niet alleen materiële gemakken verlangen, maar waren te mobiliseren op basis van gevaren, risico’s, bloed, zweet en tranen, opofferingen en heldendom. Veel van dit alles ervoer Orwell’s directe familie: zijn zwager, de specialist, sneuvelde bij Duinkerken; zijn vrouw ging werken bij de censuur; zijn hoogbejaarde moeder vond dat zij ook haar ‘bit’ moest doen en werd verkoopster; zijn jongere zuster ging werken in een metaalfabriek.
De eerste achttien maanden van de oorlog waren voor Orwell in allerlei opzichten een teleurstellende tijd. Voor het leger werd hij medisch ongeschikt bevonden; de mogelijkheden met literair werk geld te verdienen waren sterk verminderd. Hij moest zich financieel bedruipen met de opbrengsten van filmen theaterverslagen.
Om dichter bij de centra van actie te zijn vestigden Orwell en zijn vrouw zich weer in Londen en wel in een zeer armzalig flatje. In zijn vrije tijd was hij actief in de Home Guard, de semi-militaire organisatie die in 1940 was opgericht en die bij een eventuele Duitse invasie een guerrilla-oorlog had moeten beginnen. In de euphorie van de eerste oorlogsjaren zag Orwell de Home Guard als een militia die een grote rol zou spelen in de revolutie die voor de deur stond, want zonder sociale revolutie zou Engeland de oorlog niet kunnen winnen, meende hij toen.
Enig literair succes boekte hij in deze sombere periode toch ook: zijn essaybundel Inside the Whale werd vlot verkocht. Literaire en journalistieke perspectieven openden zich weer toen hij ging schrijven voor Horizon, een maandblad onder redactie van Connolly dat precies de jaren veertig zou vullen en waarin enkele van de beste van zijn essays voor het eerst verschenen. Daarnaast werkte hij incidenteel voor de linkse Tribune en al spoedig met lange maandelijkse bijdragen voor de Amerikaanse Partisan Review.
Met Sebastiaan Haffner (onlangs zo bekend geworden door zijn Hitler-boekje) en enkele anderen zette Orwell een serie kleine voorlichtings- en propagandaboekjes op. In zijn eigen bijdrage tot deze serie: The lion and the Unicom, waarin hij het Engelse volkskarakter beschreef, pleitte hij voor een sociale revolutie die de klasseverschillen zou moeten opheffen. De Labour Party zou deze revolutie tot stand moeten brengen, maar als deze partij daarmee succes wilde oogsten, moesten de middengroepen gewonnen worden en dat zou slechts kunnen door een beroep te doen op hun patriottisme. Zou het lukken deze groepen te winnen, dan zou de revolutie tot stand kunnen worden gebracht met steun van de meerderheid.
In 1941 trad Orwell in dienst van de bbc om een cultureel programma voor India te verzorgen. Deze programma’s werden echter niet of slecht ontvangen en zij oefenden weinig invloed uit. De indrukken en ervaringen bij de bbc opgedaan kon hij goed gebruiken: bepaalde aspecten van de bbc, te beginnen met de gebouwen, hebben model gestaan voor het Ministry of Truth in Nineteen Eighty-Four en de zingende proletarische vrouwen in het boek waren ‘s-morgens vroeg als werksters in de gangen te vinden. Eileen kon op grond van haar ervaringen bij de Censuur en later bij het Ministerie van Voedselvoorziening ook uit de eerste hand bruikbaar materiaal aandragen. De campagne ‘Potatoes are Good for You’ was zo succesvol, dat de aardappelconsumptie moest worden afgeremd met de slogan: ‘Potatoes Are Fattening’.
Toen Orwell doorkreeg dat hij eigenlijk nutteloos werk verrichtte schreef hij zijn ontslagbrief. Hij ging regelmatig artikelen schrijven voor de literaire pagina van de Observer, maar zijn hoofdtaak kreeg hij bij de Tribune, waarvan hij in November 1943 literair redacteur werd. Deze baan paste hem uitstekend. In de eerste plaats vanwege de politieke lijn: anti-regering, voor een meer agressieve oorlogvoering, vol bewondering voor het Russische volk, maar wantrouwend ten opzichte van de politiek van de Sowjet-Unie. In de tweede plaats beviel het Orwell uitstekend dat hij een vrijwel onbeperkte vrijheid genoot. Beroemd en veel gelezen in de arbeidersbeweging werd zijn column ‘As I Please’, tal van mensen kenden niets anders van hem dan deze wekelijkse bijdrage. Tenslotte kwam het hem goed uit dat deze baan niet al zijn tijd opeiste, zodat hij gelegenheid had een stroom boekbesprekingen te publiceren; in deze artikelen komen we voortdurend de themata van Animal Farm en Nineteen Eighty-Four tegen.
In dezelfde maand waarin hij bij de Tribune in dienst trad begon hij te werken aan Animal Farm; in Februari 1944 voltooide hij het werk. Zijn vermoeden dat het boek moeilijk in druk te krijgen zou zijn kwam uit. Gollancz, nog steeds een Stalin-bewonderaar, wilde het niet uitgeven. Cape weigerde na een ongunstig advies van het Ministerie van Informatie (hoe Orwelliaans!): men wilde de bondgenoot niet voor het hoofd stoten. De Dial Press in de Verenigde Staten meende, dat ‘die-
renverhalen’ in het land onverkoopbaar waren. Tenslotte accepteerde Warburg Orwell’s kleine meesterwerk. In 1945, kort na het einde van de Tweede Wereldoorlog, werd het gepubliceerd.
Kort daarvóór, in Maart 1945, was Orwell er toch in geslaagd het land uit te komen en wel als oorlogscorrespondent. Vanuit Parijs en Keulen schreef hij weinig beduidende verslagen. In Keulen werd hij ziek, ernstig genoeg om hem ertoe te brengen een overzicht samen te stellen van wat hij later wel en niet heruitgegeven wilde zien. Dit overzicht was bedoeld voor zijn vrouw, die tijdens zijn verblijf in het buitenland een operatie zou ondergaan, maar terwijl hij in Frankrijk was, stierf zij tijdens de narcose. Zowel Orwell als zijn vrouw hebben de ernst van haar ziekte (baarmoederkanker) onderschat en medisch onderzoek te lang uitgesteld. Daarbij hebben financiële problemen een rol gespeeld, maar zeker ook een karaktertrek die beiden gemeen hadden en wel een neiging tot onverschilligheid ten opzichte van de eigen gezondheid (beide rookten bijvoorbeeld veel te veel) en zelfverwaarlozing. Eileen wist al jaren wat er met haar aan de hand zou kunnen zijn en Orwell had het kunnen weten. Het is op zijn minst merkwaardig dat hij het land verliet toen zijn vrouw deze operatie moest ondergaan, maar het is heel aannemelijk dat Eileen daar niet zwaar aan tilde.
Na de begrafenis ging hij weer naar het continent; hij trok door Frankrijk, Oostenrijk en Zuid-Duitsland, van waar hij opnieuw weinig opmerkelijke verslagen schreef.
Terug in Engeland, alleen nu met een jonge, nog samen met Eileen geadopteerde zoon, trachtte Orwell een moeder, huishoudster, verpleegster, bedgenote en beheerster van zijn literaire erfenis te krijgen, maar tenminste vier vrouwen, veel jonger dan hij en geëmancipeerd, wezen een huwelijksaanzoek af. Op de top van zijn roem was hij eenzaam en lichamelijk zwak. Een troost was dat Animal Farm een geweldig succes werd: het boek maakte Warburg rijk en hielp Orwell definitief uit de financiële problemen; het is – heel bijzonder voor een literair werk – nooit ‘out of print’ geweest.
Over de persoon van Orwell laat Crick verrassend nieuw licht schijnen op grond van interviews met Susan Watson, die als huishoudster (en niet meer of anders dan dat) na de dood van zijn vrouw in zijn flat in de Londense wijk Islington met een kleine dochter bij hem inwoonde. Deze getuige, toen 25 jaar en gescheiden van een wetenschapsman in Cambridge, is belangrijk omdat zij gedurende een jaar Orwell in huiselijke omstandigheden meemaakte; zelden krijgt men informatie uit een dergelijke nabije observatie van iemand met een behoorlijke intelligentie en opmerkingsgave. Zij vond hem een ‘conflicting mixture of emotional inhibition and intellectual expansiveness’, een handvol woorden die meer waard is dan menige andere, uitvoerige karakteristiek van Orwell. Hij was royaal met huishoudgeld en salaris. Evenmin als gedurende de oorlogsjaren wilde
hij op de zwarte markt extra-levensmiddelen kopen. Zij kreeg nauwkeurige instructies over voedsel en drank op de wekelijkse tea met vrienden te serveren. Iedere avond moest zij hem om precies tien uur van chocolade voorzien en wel in een speciale beker, op voorgeschreven wijze vervaardigd en geroerd met een houten lepel. Daarna werkte hij door tot veelal drie uur in de nacht. Om kwart voor acht moest hij worden gewekt, voorzichtig, want hij leed aan nachtmerries en schreeuwde soms in zijn slaap. Gedurende de ochtenduren werkte hij achter de schrijfmachine, ‘s-middags deed hij enige handarbeid of hij bezocht winkeltjes met tweedehands spullen. Als zijn tante Nellie Limouzin op visite kwam, liet hij haar zijn verzameling komische en pornografische ansichtkaarten zien. Het moest echter voor Susan Watson verborgen blijven dat zijn tante daar plezier in had, dus moest zij de thee na deze bezichtigingen, als de albums weer netjes waren opgeborgen, binnenbrengen. Orwell zorgde goed voor zijn zoon; hij onderwierp hem aan een nogal strenge zindelijkheidstraining.
Tegenover zijn huishoudster gedroeg hij zich correct, maar een beetje stijfjes. In de koude winter van 1945 op 1946 verwerkte hij tot haar ontzetting speelgoed van zijn zoon tot brandhout. Zij zag het als een uiting van een sadistisch trekje en als een melodramatische rechtvaardiging om te kunnen schrijven: ‘In de winter van 1945 op 1946 ging het zo slecht, dat…’; een constatering Orwell waardig!
Hij was zeer stipt ten aanzien van de vrije tijd van zijn huishoudster. Slechts één keer vroeg hij haar een vrije dag te verzetten, omdat hij uitgenodigd voor een lunch met ‘the old Earl’, zoals hij Bertrand Russell noemde. Zijn kledingvoorraad was armzalig. Tijdens de oorlog had Eileen een tas met textielpunten voor een heel jaar verloren en zij hadden geen moeite gedaan nieuwe te krijgen. Susan Watson moest zijn khaki Home Guard overhemden en zijn baret zwart verven en zijn overjas bruin, ondanks haar protest dat hij er dan uit zou zien als een fascist; volgens haar miste Orwell elk gevoel voor kleuren, althans ten aanzien van kleding.
De laatste levensjaren van Orwell vormden een lijdensweg. Na een bloeding in Februari 1946 die hem dwong veertien dagen in bed te blijven, zonder dat hij overigens een arts raadpleegde, besloot hij alle journalistieke werk zes maanden te laten rusten. In het najaar verhuisde hij naar het onherbergzame Jura, een eiland in de Hebriden voor de Schotse Westkust. Sinds 1944 zocht hij hier al ergens een huis, daarbij geholpen door David Astor. De wegen op Jura waren slecht; het dichtstbijzijnde stadje had nog geen telefoon. Uit klimatologisch oogpunt was het eiland echter minder erg dan vaak wordt beweerd. Door de golfstroom zijn vorst en sneeuw er zeldzaam; een nabijgelegen eiland heeft de mooiste rhododendrontuinen van Engeland. Het kan een karakteristiek onverstandige keuze worden genoemd op grond van de isolatie van en de onvoldoende voorzieningen op het eiland.
Het gezelschap dat Orwell omringde was niet geschikt zijn gemoedsrust te ver-
zekeren. De conflicten tussen Orwell’s jongere zuster Avril, die zich vrij plotseling verantwoordelijk voor hem was gaan voelen, Susan Watson en Paul Potts, een derderangs dichter en schrijver die zich min of meer had opgedrongen, liepen hoog op, maar Avril wist al spoedig de beide anderen eruit te werken. De eilandbewoners herinneren zich Orwell als een wat merkwaardige, wel vriendelijke man, die zich weinig – maar dat waardeerden zij juist zeer – met anderen bemoeide.
De oude longziekte kwam opnieuw terug en tegen Kerstmis 1947 moest hij worden opgenomen in een ziekenhuis bij Glasgow. Men probeerde hem van werken af te houden, maar toen zijn rechterarm tijdelijk in het gips moest (mogelijk maakten de artsen hem iets wijs om hem het schrijven te beletten) ging hij met zijn linkerhand schrijven. In 1948 was hij nog even terug op Jura, maar zijn toestand verslechterde zodanig, dat hij in een sanatorium moest worden opgenomen. Hij had weliswaar kans gezien Nineteen Eighty-Four te voltooien, maar alleen al met het typen van het werk had hij zijn fysieke toestand grote schade berokkend. Hij was nu veroordeeld tot een leven als patiënt en hij wist dit.
Uit het sanatorium in de Cotswolds, dat geen goede reputatie bleek te genieten, werd Orwell door bemiddeling van Warburg overgebracht naar University College Hospital in Londen, dat als een van de beste ziekenhuizen van Engeland bekend stond. Werken moest nu tot het uiterste worden beperkt, wilde hij een kans hebben nog enige jaren te blijven leven. Financieel was een duur ziekenhuisen sanatoriumleven geen enkel probleem meer, al had Orwell nog moeite deze kosten te aanvaarden. Zijn laatste boek werd direct al een overweldigend succes: binnen een jaar waren 400000 exemplaren verkocht en evenals Animal Farm is het steeds verkrijgbaar geweest. In October 1949 trouwde hij met Sonia Brownell, een vriendin met wie hij al eens kort een relatie had gehad. Plannen voor vertrek naar een sanatorium in Zwitserland waren in een vergevorderd stadium toen hij plotseling op 21 Januari 1950 overleed.
De wens van Orwell dicht bij een kerk begraven te worden bracht nog bijzondere problemen met zich, omdat hij tot geen enkele kerkelijke gemeenschap behoorde. De dichtstbijzijnde plaats vond David Astor in Sutton Courtenay bij Oxford. Crick noemt het wel een ‘beautiful churchyard’, maar deze kwalificatie is slechts aanvaardbaar als men voor kerkhoven een bijzondere schoonheidsmaatstaf hanteert. Dit kerkhof is (was althans in 1977) rommelig en verwaarloosd. Wel kan men Crick bijvallen als hij het ‘Orwell-like’ noemt dat deze buitenkerkelijke man volgens de riten van de Anglicaanse kerk wilde worden begraven en dat deze wens van de linkse scepticus werd gerealiseerd door bemiddeling van een krantenmagnaat. Zo was eens de atheïst Thomas Hobbes dankzij bemiddeling van een grootgrondbezitter, de Duke of Devonshire, in gewijde grond begraven.
Het wordt tijd een eindoordeel over Crick’s boek uit te spreken. Wat de feiten
betreft zijn nu alle bestaande boeken over Orwell verouderd. Het is onvoorstelbaar dat Crick’s onderzoek nog eens overgedaan zou worden al was het maar omdat Orwell’s leeftijdsgenoten, van wie velen door Crick nog eens zijn geïnterviewd, ons nu in snel tempo gaan ontvallen. De zwakte van het boek is dat geen goed beeld van Orwell wordt gegeven; ieder lezer moet dat zelf construeren, maar niemand kan klagen dat Crick hem de middelen daartoe niet zou hebben aangereikt. Zonder sensationeel te worden is Crick openhartig, ook over sexuele relaties. In het boek en in de noten ligt materiaal voor menig stukje cultuurgeschiedenis van Engeland gedurende de eerste helft van de twintigste eeuw. Men kan dus niet meer om Crick heen, hij is een absolute ‘must’ voor wie zich serieus met Orwell wil bezighouden. De beginneling raad ik aan eerst een beknopter boek over Orwell te lezen; dat zal de verwerking van Crick vergemakkelijken.
Th.J. Hooning
- 1.
- Bernard Crick, George Orwell A Life. Secker and Warburg, Londen, 1980. Onlangs is de tweede druk verschenen, waarin taal-, stijl- en drukfouten zijn verbeterd. Nieuw materiaal (toch nog weer!) verkreeg de schrijver door correspondentie met lezers.