[p. 79]
Willem Jan Otten
Gedichten
Tot een visdief
Laatje vleugels los,
laat allebei je fijn
besluiteloze vleugels
los, fuck alle lekkere
zwerkzwenklussen boven
de o zo ondoorgrondelijke
vaart en boor je
senkrecht in het niet
te vatten element –
al ware de witvis
rapper dan je val,
dwars door de spiegel
kliefde jij, per duik
maak jij jezelf af.
[p. 80]
Vidocque
Ik kom hem elke ochtend tegen
in de lage zon om twintig over zeven
bij het uitlaten van de hond.
Hij komt me tegemoet want nam
het bospad andersom en losjes
zwaait hij met zijn riem en roept
met onbetwist gezag Vidocque,
of gooit een tak die hij dan met
zijn ogen volgt. Een ding aan hem
is vreemd, althans zo menen sommigen
van ons: hij heeft geen hond.
Losjes zwaait hij met zijn riem
en roept Vidocque en gooit een tak
en is de man die wij niet zijn,
wij echte wandelaars met echt
een hond die komt zodra wij roepen
bij zijn echte naam met in zijn mond
een tak, een die zich lijnen laat
voor echt het laatste blokje om.
Wat ons misschien vooral bevreemdt
is hoe hij roept. Niet smekend, dus,
niet schril van ijl ter hoofd te zijn,
[p. 81]
hij roept zoals men roept en zeker
weet dat, met een sliertje kleefkruid
aan zijn vacht maar met de tak,
getreden zal volstrekt Vidocque.
[p. 82]
Annunciatie
Van de beginne was er in haar tuin
een nacht vlak naast het fietsenhok
net tussen rozenperk en buurmanmuur,
een plek oogluikend onbeseft,
een achterzijde van de maan.
Alleen de kat die in de vroegte
als het huis nog sliep het luik
uit sloop en in het eerste licht
de plek passeerde bleef soms even
staan en kromde snel zijn rug,
wat zeggen wil, de kat maar dan
gedacht door in het huis de enige
die er nog woonde, de mevrouw die
op de wachtlijst voor de aanleun stond.
Ook heden droomt zij deze plek zoals
begrepen door de kat en schiet dan
wakker in het eerste kiertje van
de nacht. De stilte van het huis
die kent zij goed, haar man is sinds
een jaar of wat de matineuze
zeepbel pats zodra zij naar hem tast,
de kinderen allang bewoners van
hun eigen huizen met een tuin
waarin beslist een nacht – maar
zoveel stilte als vanochtend
heeft zij eigenlijk nog nooit
beseft, waarom vandaag, waarom
juist nu. Zij scharrelt overeind,
[p. 83]
ontdaan, zelfs in paniek.
Wat wist de kat, denkt zij,
het is alsof zij in haar droom
dwars door de ogen van de kat
een misdaad heeft gezien, een hand
die groeide uit de nachtelijke
grond. Bevend trekt zij rats
de luxaflex omhoog – de kat
is heen. De tuin is nat en ligt
onaangeraakt te wachten op
het eerste schuine licht waarin
insecten zullen dansen om zichzelf.
Waarom pas nu, waarom merkt zij hem
nu pas op, het scherm, het lijkt
uit nergens neergedaald, gehangen
aan zichzelf als aan een parachute,
het wittebloempjesscherm zich heffend
boven hoog het fietsenschuurtje
uit. Wat is dit voor methode,
engel uitgebot, om als haar ochtend
naakt haar laatste schrik te zijn?
[p. 84]
U hebt mij laten gaan
U hebt mij laten gaan de weg van alle taal,
ik, opgeborreld uit uw nergens, ik,
precies ter grootte van het woordje ik, geweld
kwam ik en klonk als blup en moest toen op
in deze zin die al uit stromen was gegaan
van boven naar benee en naar de leegte oostwaarts
ook, ofschoon ik steeds een regel lager
doorgelezen kon zo lang u las althans,
maar u las sowieso zo lang ik was, zelfs
toen ik sloom meanderde en wilde talmen bij
het ene punt waarop ik in het zicht van
het omspoelende mij stelselmatig onbeantwoord
meende want mijn vraag werd kolossaal: waarom
was u mijn wel en ik uw blup – juist toen
moest ik er niet aan twijfelen dat u mij las,
jouw wel was ik om uit jou teruggeweld te zijn.
[p. 85]
Hoe Bahamontes tweevoetig aan zijn einde denkt
Kwam de klimmer
Bahamontes
tot de haarspeld
aangeklommen
rolt de klimmer
Bahamontes
van zijn zadel
rolt hij af op
het ravijn stelt
hij plotseling
de vraag is dit
hier eigenlijk
parcours kan dit
niet even goed
de Straatweg zijn
met wat voor waar
borg ben ik ooit
op weg gegaan
het duurt nog maar
een tel dan ben
ik zaliger
zal ik dan van
mijn levensdag
nooit weten of
zij boven voor
mij klaar staat de
Huez met haar
massages en
[p. 86]
haar flesjes en
haar te strakke
truitjes ach ach
fluitend ben ik
zonder waarborg
weggegaan ach
waarom ben ik
na een uurtje
niet gekeerd terug
naar het koele
klaterende
dal het mossig
pleintje met de
parasollen
sorbets ice-tea
daar was daar moet
daar is geweest
iemand iemand
die mij vasthield
bij mijn zadel
mij het zetje
gaf dat moet er
was een laatste
iemand die mij
daar het laatste
zetje gaf het
laatste dat het
eerste was ik
keek niet om maar
zag wel in de
ooghoekbocht dat
in de wirwar
van de start een
rug de massa
in verdween ik
was op weg ik
vraag waarom was
ik op weg wat
[p. 87]
wist ik van de
aankomst als ik
aankwam en wat
kan ik weten
van de aankomst
zonder aankomst
zonder iemand
zonder ja de
iemand die mij
toen het zetje
gaf het laatste
dat het eerste
was hoe zal ik
weten wie hij
was hij kent mijn
wil hij weet waar
om ik klom waar
om ik wilde dat
ik klom want o
alleen als ik
gewild heb dat
hij mij daar toen
het zetje gaf
het laatste dat
het eerste was
pas als ik mij
dat zetje geef
alsnog die zet
misschien ben ik
dan wie ik ben
degeen dus die
uit klimmen ging
Bahamontes
zonder waarborg
klimmen ging je
klom je zonder
en er was geen
iemand anders
[p. 88]
dan de iemand
die jou zegde
Bahamontes
zegde hij zeer
onverstaanbaar
Bahamontes
klim