Objectiviteit

Toen ik net met literair vertalen begon, laten we zeggen de eerste vijf jaar (1996-2001), dacht ik dat een vertaling beter werd naarmate je er vaker doorheen ging. Van al mijn vertalingen uit die tijd (de eerste twee Kundera’s, de eerste twee Houellebecqs, Adolphe van Benjamin Constant) staan nog altijd tussen de vijf en de tien achtereenvolgende versies op mijn harde schijf. Wie wat bewaart, heeft wat.

Martin de HaanTegenwoordig werk ik zoals de meeste literair vertalers waarschijnlijk doen: ik maak eerst een snelle kladversie om een Nederlandse basistekst te hebben, daarna werk ik de hele tekst uiterst geconcentreerd door, zin voor zin, waarbij de ijzeren wet geldt dat ik pas naar de volgende zin mag als alle problemen zijn opgelost. En ten slotte volgt er nog een relatief snelle laatste lezing ter controle, met name om de onvermijdelijke storende herhalingen en ongewenste klankeffecten weg te werken.

Dat lijkt misschien een weinig flexibele werkwijze, maar ik weet uit ervaring dat die me heel veel tijd bespaart. Als je telkens opnieuw door de hele tekst heen moet om hangende problemen (misschien) op te lossen, moet je elke keer ook alle zinnen lezen die al wel goed zijn – met bovendien het gevaar op Verschlimbesserungen, in een opwelling aangebrachte verbeteringen die in feite verslechteringen zijn. Hoewel ik eerlijk gezegd niet erg vatbaar ben voor dat soort opwellingen: ik meen altijd heel objectief te weten wanneer een zin af is – wat natuurlijk niet wil zeggen dat ik later niet van mening kan veranderen, of dat andere mensen me niet op bepaalde mankementen kunnen wijzen.

Uit de mond van iemand die graag benadrukt dat literair vertalen een kwestie van keuzes maken is en dat er altijd meerdere vertalingen mogelijk zijn (zie de eerdere afleveringen van deze blog), kan dat woord ‘objectief’ verbazing wekken. Niettemin is het voor mij het enige woord dat in deze context van toepassing is. Niet omdat ik heimelijk toch geloof in de mogelijkheid van een een-op-eenverhouding tussen brontekst en vertaling, maar omdat ik al vertalend altijd het idee heb dat de oplossing ergens op me ligt te wachten, ergens buiten mij. Niet in de brontekst, want die spreekt geen Nederlands, maar in de vertaling zelf, die me eerst influistert dat ik er nog niet ben, en uiteindelijk dat ik er ben: van alle mogelijke keuzes heb ik de beste gevonden, met uitsluiting van alle andere (en met veronachtzaming van eventuele nog betere keuzes waaraan ik niet heb gedacht).

Ik weet het, als je het goed analyseert is het onzin. Een vertaling die zichzelf als een baron van Münchhausen uit het moeras van de taal omhoog trekt, dat klinkt niet bijzonder geloofwaardig. Maar wat objectief gezien subjectief is, is subjectief gezien objectief: elke vertaler maakt andere keuzes, en toch denkt elke vertaler de beste keuze te maken.

Nou ja, sommige vertalers dan toch. En als je al die ‘beste vertalingen’ van dezelfde tekst naast elkaar legt en laat beoordelen door de vertalers zelf, vallen er alsnog heel veel af. Dat heet intersubjectiviteit, en het is geen waarheidsgarantie.

121_2164-2

Martin de Haan


In de Oorshop

Bekkentrekkerij

Na mijn eerste bijdrage aan deze blog ontspon zich een mini-discussie over de al dan niet wenselijke ‘onzichtbaarheid’ van vertalers, waaraan Martin een korte maar krachtige bijdrage leverde. Ik citeer: ‘Een goede vertaler bouwt direct zo veel krediet op bij de lezer, dat ook zijn gewaagdste keuzes onzichtbaar zijn (dwz door de lezer als onvervreemdbaar onderdeel van het boek worden ervaren, en dus als keuzes van de auteur). Je ziet ze pas als je de vertaling met het origineel gaat vergelijken – of beter nog, met andere vertalingen van dezelfde tekst.’

RH.IDEen aantrekkelijk idee, vind ik, de vertaler die ‘krediet’ opbouwt bij de lezer, maar bij nader inzien vraag ik me af of er geen tegenstrijdigheid sluimert tussen de woorden ‘direct’ en ‘opbouwen’. Zoals schrijvers hun lezers ook pas geleidelijk aan voor zich winnen – of verliezen – zo lijkt mij het krediet dat de lezer een vertaling bereid is te geven geen deal die vanaf de eerste bladzijden wordt gesloten maar een beloning voor de volgehouden stilistische inspanning, de overtuigende toon, de visie van de vertaler (ook een woord dat Martin in deze context graag bezigt, zie zijn vorige blog).

Ik stel me met andere woorden voor dat een lezer zo’n vertalersvisie niet van meet af aan, en bloc aanvaardt, maar alleen als zijn leestraject door voldoende herkenningspunten is afgebakend. Krediet bouw je geleidelijk aan op, door je lezer ertoe te verleiden zich ‘thuis’ te voelen in de vertaling, zodat hij bereid is ook bevreemdende passages of gewaagde keuzes voor lief te nemen.

In mijn Michonvertalingen heb ik regelmatig het gevoel gehad dat ik zo’n tweesporenbeleid voerde, dat ik maximaal recht moest doen aan de complexiteit van de tekst maar tegelijk elke kans moest waarnemen om zo gewoon mogelijk Nederlands te gebruiken. Ik heb dat ooit, bij gebrek aan een beter woord, betiteld als ‘bekkentrekkerij’: trekken aan de taal, wrikken aan de zinsbouw, morrelen aan de woordkeus, maar die taal tegelijk zo goed mogelijk laten bekken. Alsof de captatio verborum, de jachtmakerij op woorden, steeds moet worden ingebed in een captatio benevolentiae, een poging om de lezer gunstig te stemmen, door hem het vertrouwen in te boezemen dat de zinnen die hij leest doelbewust gekozen zijn en niet de neerslag van krakkemikkige taalbeheersing.

In zijn pogingen om ‘gewoon’ te vertalen kan een vertaler trouwens ook overdrijven. Ooit heb ik de kans gekregen een eigen Michonvertaling te vergelijken met het werk van een voorganger. Vie de Joseph Roulin uit 1988 verscheen in 1990 (het Van Gogh-jaar) in een vertaling van Marijke Jansen onder de titel Joseph Roulin – de postbode van Van Gogh, maar ook in de enige jaren later door mij vertaalde bundel Meesters en knechten. Michon beschrijft hoe Van Gogh in Arles een voor een alle leden van het gezin Roulin portretteert, ‘tous les membres de cette sainte famille prolétaire comme l’Autre, généreuse et souffrante’ (‘alle leden van dat vrome, edelmoedige, lijdende gezin, proletarisch als Christus’, vertaalde Jansen; ‘alle leden van die heilige familie, gulle, ploeterende proletariërs zoals ook de leden van die Andere’, vertaalde ik): postbode Joseph zelf, zoon Armand, vrouw Augustine met in haar armen de kleine Marcelle. ‘Il peignit aussi le petit infant, le pauvre Camille qui n’est que limon mal pétri coiffé d’une casquette de collégien (…)’. Jansen dacht bij deze zin wellicht aan een bekende zeepreclame uit de jaren 80 (‘de wilde frisheid van limoenen’), en vertaalde Camilles ‘slecht geknede kleikop’ als een ‘slecht uitgeknepen citroen’. Weg krediet!

Maar zulke voorbeelden zijn even beschamend voor wie ze citeert als voor wie erin wordt geciteerd. Het is tendentieus om een vertaling af te rekenen op de enkele faliekante blunder die erin voorkomt. Een vertaler moet niet alleen begrijpen wat er staat – al is dat uiteraard een conditio sine qua non – maar vooral gestalte weten te geven aan de vormkracht van het origineel. De kunst is niet om de betekenis van het origineel correct te interpreteren maar om ritme en toon ervan te herscheppen, parmantiger gezegd: om zich te laten bezielen door de adem die het tot leven wekt. Hoe meer in een literaire tekst de taal wordt vernieuwd en ‘gesubjectiveerd’, hoe meer ook de vertaling ervan het ontwerp van een nieuwe, gesubjectiveerde taal moet zijn. Die laatste frase heb ik overigens niet zelf verzonnen maar ontleend aan de Franse dichter, vertaler en theoreticus Henri Meschonnic.

Over de prikkelende ideeën van Meschonnic, over het vertalen van Michon, Bergounioux en Perec, over het Nederlands van Madonna en over wat zich verder zoal aandient zou ik voor deze blog graag nog willen schrijven. En misschien ook over het wedervaren van een fietsende Nederbelg in Frankrijk, want ik trek er een paar weken tussenuit. Dat alles dus te zijner tijd: Martin, ik geef de pijp aan jou.

Rokus Hofstede

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

I love translators!

Ging het om een Sloterdijkvertaling van Hans Driessen? Ik weet het niet meer. Wat ik nog wel weet is dat collega Paul Beers, nooit te beroerd voor een spetterende reactie, de VPRO Gids er met een boze brief op wees hoe verkeerd het was om een vertaling te bespreken zonder de naam van de vertaler te noemen. En wat ik vooral nog weet is dat daarop een andere ingezonden brief van een lezer uit Groningen volgde, waarvan de strekking luidde: ‘Vertalers moeten juist blij zijn dat hun naam niet wordt vermeld, gezien het prutswerk dat ze vaak afleveren.’ Einde discussie.

MartindeHAndere anekdote. Toen ik eind vorig jaar moest uitleggen waarom de Europese vertalersraad CEATL alsnog een plaats hoorde te krijgen in de werkgroep ‘Creation and Creativity’ van het platform ‘Access to Culture’ (een aardig bedenksel van de Europese Commissie om de versnipperde culturele sector met één stem te laten spreken), luidde de reactie van de overigens bijzonder welwillende moderatrice: ‘Ik snap het niet, vertalers maken toch geen oorspronkelijk werk?’ Maar toen ik begon te zwaaien met Art. 2 lid 4 van de Berner Conventie (‘vertalingen worden beschermd als oorspronkelijke werken’) en betoogde dat de oorspronkelijkheid van literaire vertalingen rechtstreeks voortvloeit uit de esthetische en conceptuele keuzes die elke vertaler moet maken, was ze direct enthousiast: ‘I love translators!’

In mijn cd-kast heb ik tien uitvoeringen van Bachs Wohltemperierte Klavier staan: Sviatoslav Richter, Evgeni Koroliov, Angela Hewitt, Glenn Gould, Edwin Fischer, Till Fellner, Andras Schiff, Léon Berben, Bob van Asperen, Rosalyn Tureck. Dat is geen kwestie van snobisme: elke uitvoering roept een volstrekt eigen klankwereld op, het zijn voor mij echt tien verschillende muziekstukken (die ik afhankelijk van mijn stemming ook nog eens telkens anders waarneem). Tien uitvoeringen is veel, bij andere muziek zijn de verschillen tussen uitvoeringen veel kleiner en is één goede uitvoering genoeg (de muziekindustrie concurreert zichzelf kapot door telkens nieuwe opnamen van telkens dezelfde stukken uit te brengen), maar als vertaler kijk ik hoe dan ook watertandend naar dit hele fenomeen van parallelle versies. In de Volkskrant schreef ik daar op 2 februari 2007 het volgende over (het grotere stuk waar het uit komt staat niet meer online dus ik citeer maar even, met een paar kleine aanpassingen):

Homerus, Euripides, Dante, Montaigne, Rabelais, Shakespeare, Baudelaire, Rimbaud, Szymborska: van al deze groten zijn de laatste decennia parallelle vertalingen verschenen, doorgaans van hoog niveau. Dante spant de kroon met maar liefst drie recente versies, wat drie van de vier vertalers zelfs een tv-optreden bij Hanneke Groenteman opleverde. Ook het moddergevecht tussen de Baudelaire-vertalers Peter Verstegen en Petrus Hoosemans werd in de pers breed uitgemeten. De tendens is duidelijk en begrijpelijk: als er meerdere vertalingen van eenzelfde werk uitkomen, is er ineens veel meer aandacht voor de vertalers en hun prestaties.

Het recentste voorbeeld van zo’n dubbelvertaling, en waarschijnlijk ook het mooiste, vormen de onlangs verschenen Rimbaud-bundels van Paul Claes en Hans van Pinxteren. Beide topvertalers zijn al decennialang in de weer met de kind-dichter, en beiden hebben nu een herziene versie van hun eerdere vertalingen uitgebracht (waarin ze elkaars keuzes ongetwijfeld hebben meegewogen, al vermeldt Claes Van Pinxteren vreemd genoeg niet in zijn bibliografie), dus dit is de ideale situatie voor een vergelijking in muzikale zin, waarbij niet de correctheid van de uitvoeringen centraal staat, maar de visie die erin besloten ligt.

Die draait niet alleen om woordbetekenissen, maar vooral ook om stilistische keuzes, vederlichte details die pas samen gewicht krijgen. Beide vertalers hebben esthetische vertalingen gemaakt en zich dus hypothetisch afgevraagd hoe Rimbaud in het Nederlands zou hebben geschreven, en ze komen daarbij soms tot heel andere oplossingen. Neem het begin van ‘Alchimie du verbe’. Claes maakt daarvan: ‘Mijn beurt. Het verhaal van een van mijn dwaasheden. / Allang voelde ik mij de meester van alle mogelijke landschappen en vond ik de grote namen uit de moderne schilderkunst en poëzie belachelijk.’

Van Pinxteren: ‘Nu ik! Verhaal van een van mijn bevliegingen. / Al tijden lang bazuinde ik rond dat ik alle mogelijke landschappen bezat, en ik maakte mij vrolijk over de kopstukken van de moderne poëzie en schilderkunst.’ Beide versies ‘kloppen’ met het Frans, maar in die van Claes klinkt de inkeer haast sereen, in die van Van Pinxteren eerder spottend. Pas door de twee vertalingen wordt die keuzemogelijkheid in de Franse tekst zichtbaar: ook de Franse lezer kan er iets van leren. En ook de vertalingen zelf kunnen weer op eindeloos veel manieren worden gelezen.

Piet Gerbrandy schreef in zijn Volkskrantrecensie: ‘Dat Rimbaud steeds opnieuw vertalers trekt, komt doordat geen enkele weergave erin slaagt de rijkdom van de Franse tekst te doen wedervaren. […] Iedere vertaling benadrukt noodzakelijkerwijs bepaalde aspecten en maakt andere onzichtbaar.’ Die uitspraak behoeft op zijn minst enige nuancering, en je zou hem zelfs kunnen omdraaien: elke goede vertaling werpt een nieuw licht op de oorspronkelijke tekst en vergroot daarvan de rijkdom, die alleen maar bestaat als interactie, interpretatie, vertaling. Een tekst is geen hermetisch afgesloten schatkist.

Kortom, moeten vertalers blij zijn als hun naam niet wordt vermeld? Nee, natuurlijk niet, maar daar gaat het niet om. Waar het om gaat is niet de vraag of de individuele vertaler blij is met zijn lot (persoonlijk ben ik bijzonder blij, zoals mijn foto al laat zien), maar simpelweg de elementaire vraag of we vinden dat de maker van een oorspronkelijk werk bij name moet worden genoemd. En als dat werk een prutswerk is, ook prima: dan weet je als lezer de volgende keer wat je kunt verwachten bij het zien van die naam.

Martin de Haan


Staartdekveren

Een paar dagen geleden zag ik op televisie de Bekende Vlaming en wetenschapsjournalist Dirk Draulans college geven over Darwin en de evolutietheorie. De man stak zijn anti-creationistische betoog af met het heilige vuur van een prediker, maar dan wel eentje die het zich kon veroorloven zijn preek te larderen met grapjes (van het type: was Herman Brusselmans een aap, dan zou hij in de wedijver om wijfjes kansloos zijn).

RH.IDVeel werk maakte Draulans van het thema van de gedragsverschillen tussen mannen en vrouwen. De pauwenstaart kwam langs als voorbeeld van de bekende mannelijke hanigheid, die zoals u weet alles te maken heeft met de maximalisatie van voortplantingskansen. Maar ook hedendaagse verschijnselen als de demping van mannelijke agressie, de opwaardering van het vaderschap en de opkomst van nieuw samengestelde gezinnen werden door Draulans moeiteloos in verband gebracht met de wil van de – mannelijke en vrouwelijke – genen.

Doorgaans sta ik redelijk argwanend tegenover dergelijke sociobiologische speculaties, waarbij maatschappelijke verschijnselen in een handomdraai worden gelinkt aan hun biologische randvoorwaarden, maar toch deed die pauwenstaart me wel wat. Ik moest meteen aan deze vertalersblog denken. Immers, literair vertalen wordt overwegend door vrouwen beoefend; staan hier niet opnieuw twee uitsloverige haantjes duchtig met hun staartdekveren te pronken?

Mannen zijn door de bank genomen ambitieuzer en competitiever dan vrouwen, of dat nu wel of niet in hun genen besloten ligt, en het zou vreemd zijn als dat voor vertalers niet gold. Onder de vertalers die het licht van de schijnwerpers niet schuwen, vind je relatief veel mannen; mannen ambiëren vaker het vertalen van prestigieuze auteurs, en ook richten ze zich vaker op zichtbaarheid verhogende nevenactiviteiten als het bedrijven van literaire kritiek, het geven van lezingen, het vervullen van bestuursfuncties – of het bijhouden van een blog.

Het bovenstaande kan op suggestieve wijze worden geïllustreerd door twee cijfers. Vijfentwintig van de drieëntachtig Nijhoffprijswinnaars zijn vrouwen, maar in de Werkgroep Vertalers is er op elke drie vertalers maar één man.

Opvallend is daarom eerder dat vrouwelijke vertalers de laatste jaren juist meer op de voorgrond treden. Onder de eerste twintig Nijhoffprijswinnaars, tussen 1955 en 1967, waren er twee vrouwen; onder de laatste twintig, tussen 1989 en 2008, waren dat er maar liefst tien. Ik wil niet speculeren over een mogelijke genetische mutatie bij vrouwelijke vertalers – al zou de wereld er zeker kleuriger op worden als ook de pauwhennen voortaan met bonte staarten zouden staan te pronken. De toename van vrouwelijke Nijhoffprijswinnaars kan evengoed worden gezien als een verlaat effect van de tweede feministische golf, waardoor meer vrouwelijke vertalers niet schromen de lat hoger te leggen en waardoor ook de samenstelling en het blikveld van de betrokken jury’s is verruimd.

Overigens is die laatste ontwikkeling nog relatief. Voor het vertalersnummer heeft de Tiraderedactie, naar ik me heb laten vertellen, een zeer ruim bestand aan vertalers aangeschreven; zeven vrouwen en zeventien mannen hebben gereageerd.

Rokus Hofstede

(On)vertaalbaarheid

Tegenover het cliché van de onzichtbaarheid (de vertaler behoort volledig schuil te gaan achter de oorspronkelijke tekst) staat het door Rokus ook al genoemde cliché van de onvertaalbaarheid (de vertaler onttrekt de oorspronkelijke tekst steeds aan het zicht). Regelmatig worden die twee conflicterende clichés zelfs samengeklonken tot een derde cliché: traduttore traditore, de vertaler is een verrader (want, o schande, hij maakt een onmogelijke belofte niet waar).

MartindeHMaar goed, onvertaalbaarheid dus. Twee citaten kunnen dat begrip mooi helpen verhelderen. Het eerste is van Barbara Cassin, uit de inleiding van een Frans boek dat nu juist als ondertitel heeft: ‘Dictionnaire des intraduisibles’, woordenboek van onvertaalbare termen/wendingen. Het citaat luidt: ‘Parler d’intraduisibles n’implique nullement que les termes en question, ou les expressions, les tours syntaxiques et grammaticaux, ne soient pas traduits et ne puissent pas l’être – l’intraduisible, c’est plutôt ce qu’on ne cesse pas de (ne pas) traduire.’

Hetgeen de volgende, zeer vrije vertaling zou kunnen opleveren, tweede citaat: ‘“Onvertaalbaar” is, net als “onleesbaar”, een normatieve, geen beschrijvende term. In hogere zin is alles vertaalbaar, of niets. Omdat een vertaling nooit een één-op-één-relatie heeft met een origineel, en omdat de grens tussen vertaling in engere zin en bewerking vlottend is, hoeven zelfs de weerbarstigste teksten, hoe aporetisch ook, een vertaler niet af te schrikken, al leiden ze dan tot de nodige metaforische hoofdbrekens. […] Onvertaalbaarheid is een prikkel.’

Dat tweede citaat is (een deel van) het antwoord van mijn medeblogger Rokus op de lichtelijk naïeve vraag van Tirade: ‘Noem een onvertaalbare zin.’ Uit beide citaten komt vooral één ding naar voren, namelijk dat vertaalbaarheid en onvertaalbaarheid twee kanten van dezelfde medaille zijn. Vertalen is nodig omdat talen van elkaar verschillen, maar datzelfde verschil maakt vertalen ook meteen onmogelijk – tenzij we in het voorvoegsel ver– al vanaf het begin een transformatie, een niet-samenvallen lezen, en dat is precies wat ik zou willen voorstellen. Waarmee het begrip onvertaalbaarheid naar de prullenbak kan worden verwezen.

Niet iedereen zal het daar overigens zomaar mee eens zijn. Max Gortzak bijvoorbeeld, die op 30 juni in een reactie op Rokus schreef: ‘Vertalen is een lastige kwestie, en in sommige gevallen onvermijdelijk, maar in de meeste gevallen is het onmogelijk om een goede vertaling te maken en vaak is het ook nog onhandig. […] Alleen al daarom zouden we teksten in de originele “taal” moeten lezen. Met woordenboek indien nodig, dan is de lezer niet gebonden aan de interpretatie van de vertaler, maar kan hij zelf beslissen welke woorden hij op welke manier interpreteert.’

Het aardige van deze reactie is dat de bepleite terugkeer naar het origineel, ter vermijding van de interpretatie van de vertaler, direct wordt gekoppeld aan een interpretatie door de lezer. Vandaar dat ik er zelf op antwoordde: ‘Het is nog veel erger: het onherroepelijke verval slaat al toe bij het lezen.’ Als de lezer de taak van de vertaler overneemt, hoogstwaarschijnlijk met een veel slechter resultaat (zie ter illustratie mijn Volkskrantbespreking van Modiano’s Un pedigree, vertaald door de lezer J. Bernlef), blijft de kern van het probleem nog altijd bestaan, namelijk dat er kennelijk altijd geïnterpreteerd moet worden om toegang te krijgen tot de oorspronkelijke tekst.

Anders gezegd: de oorspronkelijke tekst bestaat niet los van de telkens wisselende interpretaties, zelfs niet voor de schrijver (die zelf zijn eigen eerste lezer en interpretator is). In den beginne was de vertaling.

Martin de Haan 

Het deadline-effect

Een verschijnsel waar ik me al vertalend dikwijls over heb verbaasd is de afstemming van de inspanning die ik lever op de tijd die ik heb.

RH.IDLaat ik me nader verklaren. Waar ik op doel is de wonderbaarlijke dosering van geestelijke energie die door de deadline wordt afgedwongen – wonderbaarlijk, omdat die dosering zich grotendeels aan het bewustzijn onttrekt. Het gaat hier ongetwijfeld om een psychisch mechanisme dat zich niet tot het vertalen beperkt maar op algemeen menselijke activiteiten van toepassing is, om een soort modulatie of regulatie van het probleemoplossend vermogen, op zodanige wijze dat het werk precies op tijd af is – nou ja, in de meeste gevallen toch.

Onlangs maakte ik weer een frappant voorbeeld mee. Op 10 maart stuurde ik vertaalcollega Martin het volgende mailtje, dat sloeg op het door ons gezamenlijk te vertalen brievenboek van Houellebecq & Lévy: ‘Shit! 1 mei inleveren!!? Ik had, wensdenken waarschijnlijk, 30 mei als inleverdatum in mijn hoofd. Dat betekent dus nog ruim anderhalve maand, vanaf heden. Oftewel een mirakels snelle vertaling. Oftewel vanaf vandaag: alle zeilen bijzetten.’ Ruim anderhalve maand later, op 1 mei, kreeg ik van Martin deze reactie op mijn manuscript: ‘Rokus, hier een eerste portie van je tekst. Snel verder, het gaat lukken!’ En een dag later: ‘Het aantal echte problemen lijkt me bijzonder klein of zelfs nihil, de tekst leest als de spreekwoordelijke trein, we zullen geen modderfiguur slaan. Ik denk zelfs dat het niet beter zou zijn geworden als we een maand extra hadden gehad.’

Hoe heb ik die maand goedgemaakt zonder kwaliteitsverlies? Tijdsdruk als zodanig lijkt me voor het mechanisme dat ik op het oog heb een noodzakelijke, maar geen voldoende voorwaarde. Het modulerende, regulerende principe zit ‘m volgens mij eerder in een soort ongebreidelde deadlinevermenigvuldiging. Daardoor wordt het werk omgezet in steeds kleinere teksteenheden – hoofdstukken, paragrafen, alinea’s, zinnen – die zich vervolgens onbewust laten afstemmen op evenredige tijdseenheden – maanden, weken, dagen, uren. Soms weet ik dat ik aan een cruciale zin een uur moet zitten sleutelen, maar tegelijk blijk ik dan ook het soort besluitvaardigheid op te bouwen dat me in grote vaart door de rest van de pagina doet jakkeren.

Ergens weet ik dus – iets in mij weet – dat ik me niet kan veroorloven het tempo te laten zakken. Het is alsof er op mijn bovenverdieping twee figuren actief zijn, een klusjesman en een kok, de een die zinnen in elkaar knutselt en de ander die die eerste van voeding voorziet, de een die op de voorgrond het woord neemt en de ander die in de coulissen een voorwaardenscheppend beleid voert. Of ook, alsof er in mijn hoofd een homunculus het toerental in de gaten houdt en zorgt voor de juiste verhouding tussen trage en snelle beslissingen.

Kenners zullen in dit fenomeen ongetwijfeld een variatie op de Wet van Parkinson herkennen, die stelt dat het werk (aan een taak) uitdijt overeenkomstig de beschikbare tijd (om die taak te realiseren). Maar Parkinson beschreef een bureaucratisch mechanisme, terwijl het mij gaat om de merkwaardige psychologie van het ‘zelfmanagement’, afschuwelijk woord, dat de vertaler tijdens zijn inspanningen bedrijft.

Ik heb me even afgevraagd of ik de bedoelde ervaring kon beschrijven als ‘deadline-effect’. Maar ik kwam er snel achter dat die term al bezet is; hij wordt onder meer gebruikt in de film, ter beschrijving van een klassieke truc om suspense op te bouwen (de bom die gaat ontploffen tenzij hij op tijd door de held wordt ontmanteld), en in de popmuziek (als naam van een Frans-Belgische heavy metal band). Ik zie er dus van af een woord te munten voor iets wat misschien niet meer is dan een hoogst particuliere ervaring. Maar misschien is die al ooit eens door iemand adequaat beschreven? Of misschien heeft iemand een idee voor een goede omschrijving? Suggesties welkom.

Wat zit ik hier trouwens mijn tijd te verdoen met het bijhouden van een vertalersblog? Eind juli moet die Bergouniouxvertaling af, vandaag dienen nog zes bladzijden ruwe versie in een leesversie te worden omgetoverd, de tijd dringt.

Wat? De deadline is uitgesteld? Ah…

Rokus Hofstede

Meer blogs

  • Afbeelding bij Een hele goeie

    Een hele goeie

    Het uitzicht vanuit mijn woonkamerraam is dichtgemetseld met steigers. Elke ochtend en altijd op onzedelijke tijdstippen staan robuuste mannen luidkeels met elkaar te bekvechten. Als ze elkaar niet verbaal afranselen schallen er Nederlandstalige liedjes uit hun radio’s die als termieten je taalgevoel afkluiven. Waar de bouwvakkers over redetwisten kan ik niet verstaan, maar het loopt...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Aangespoelde kennis - een roadtrip

    Aangespoelde kennis - een roadtrip

    Larousse 3 De bel gaat: ‘Post!’ Je loopt naar beneden en de postbode drukt je een pakketje in handen van 10 bij 10 bij 10 cm, in dieprood papier. Wat moet je doen als je op een goede dag in een mooi doosje met velours bekleed deze schelp toegestuurd krijgt met een handgeschreven briefje erbij...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Voor het donker

    Voor het donker

    De kroeg lag als een omhelzing om mijn Amsterdamse vrienden heen. Het leek alsof ze al uren voor mijn komst voor anker waren gegaan, moeiteloos deel waren geworden van het meubilair, naadloos samenvielen met de ronde tafel waarop hun glazen beloftevol stonden te blinken. Gil heeft ooit geschreven dat Amsterdammers vaker in het buitenland komen...
    Lees verder
Tirade bloggers
  • Foto van Inez van de Ven
    Inez van de Ven

    Inez van de Ven is een schrijfster van Nederlands-Surinaamse afkomst. Haar focus ligt vooral op geschiedenis en fictie, waarin ze altijd op zoek is naar het sociaal maatschappelijk knelpunt. Naast haar schrijfwerk is ze freelance model en IT consultant.

  • Foto van Kees Snoek
    Kees Snoek

    Kees Snoek (1952) doceerde Nederlandse taal en letterkunde aan universiteiten in Michigan, Indonesië, Nieuw-Zeeland en Frankrijk (Straatsburg en Parijs). Hij publiceerde onder meer de biografie van E. du Perron (2005) en vertaalde poëzie van Sitor Situmorang en Rendra. In augustus verscheen bij Van Oorschot Wissel op de toekomst, zijn keuze uit de brieven van Sjahrir (de eerste premier van Indonesië) aan zijn Hollandse geliefde.

     

  • Foto van Twan Vet
    Twan Vet

    Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

    Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

    De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

    Foto: Roderique Arisiaman