Een vreemdeling op bezoek

Amsterdam, 5 december 2024

Lieve Izaak,

‘U hebt gezien dat het niet gemakkelijk is de tekst met de ogen te ontcijferen; onze man ontcijfert hem dan ook met zijn wonden.’ – Kafka

Rond deze tijd van het jaar wordt het Vondelpark voornamelijk nog enkel als doorgang gebruikt. Op de in mutsen en wanten gestoken toeristengroepen en de ijverige hardloper na – die even tussen vele snelle zaken besprekingen, uiterlijke vertoningen op schoolpleinen en in buurtcommissies en alle andere soortgelijke activiteiten die allemaal in het teken staan van het plaatje door, ook nog eens de tijd vindt om aan het lichaam te sleutelen – zijn er vrij weinig mensen te voet te vinden in het park en ook de zojuist genoemde zijn alleen maar weer op doortocht.

            Het park rond deze tijd van het jaar is dan ook de uitgelezen plek voor een dichtertje, verdwaald onder de mensen, om in alle rust de poëzie van de kalende, of al kale, takken en de met inkt bedrukte vellen op zijn schoot af te lezen. Daar zat ik dan vanochtend, met mijn neus in Hadewijch gestoken. Zij weet tenminste nog de schoonheid te bezingen en niets klinkt mooier dan dit gezang in het verlaten park, waar de drukte alleen nog in de geest van de zomer schuilt. Ik had zelfs de ruimte om mij even te laten gaan: een lang niet gevallen traan begon zich aan de rand van mijn traanbuis op te wellen, tot hij plots weer naar binnen werd gesnoven, door de schrik van de hand die op mijn schouder werd gelegd.

            ‘Wat lees je daar?’ sprak een oude in drank gelegde stem, waarvan het vooroordeel bevestigd werd toen ik mij stijf en huiverig omdraaide: daar stond voorover gebogen een grijze baard vergeeld, met een gok in de kleur van een gerijpte pruim, gehavend met de groeven van een van zaad ontdane aarbei. Je weet hoe gevoelig mijn neus is, ik werd onpasselijk van deze man. Het liefst had ik hem straal genegeerd of bot afgeserveerd, maar daarvoor was ik veel te laf, dus zei ik hem dat ik Hadewijch aan het lezen was.

            ‘Hadewijch? Die oude taart?! Zijn haar boeken niet tot stof vergaan dan?’ en zich door mijn antwoord uitgenodigd geacht, liep de man in een tergend traag tempo het bankje om en kwam vervelend dicht tegen mij aanzitten. Achter de dof geslagen ogen bleek een verloren vlam voor het eerst in jaren weer eens te branden, of te smeulen althans. Hij praatte, ondanks zijn schorre bromstem en norsige voorkomen, zo luid en met zoveel fiere dat het aangekalkte laagje speeksel aan zijn lippen brak en alle kanten uiteenspatte.

            ‘Waarom houdt een jongeman zoals jij zich bezig met die stijve verzen van dat brave nonnetje van eeuwen geleden? Hou je soms niet van het leven? Want je weet dat het leven NU is toch? Het verleden moet men niet diggen, daar kan alleen dood opgegraven worden. Wat kan die oude heks nou zeggen over de overweldigende hysterie van de dag van vandaag. Daar heeft zij toch nooit iets van geweten in dat kloostertje van d’r? Kan je niet beter, als het überhaupt al verstandig is om te lezen, hedendaagse poëzie lezen? Ik volg een hele hoop chille Instagram accounts, die echte vette verzen posten. Allemaal lekker kort. Direct. Straight to the point. Wie heeft er nou nog tijd om zijn hoofd over ellenlange zweefzinnen te breken? ’ Je kent me. Je weet hoe mijn tenen uit mijn schoenen steken. Ik was ziedend. Ik schoot rechtop, klapte onze verzenkeizerin luid dicht, nam de kaft in mijn rechterhand en hief het boek, dreigend haast, hoog boven mijn hoofd.

            ‘Ik lees dit hier, omdat dit Poëzie is. Hier spreekt de schepping en is dat niet wat Poëzie is? Kan de Poëzie ons niet alleen echt bewegen als het de alledaagse gang van voortgang onderbreekt? en kan dit niet alleen als de zinnen zijn ontdaan van alle virale woorden die wij ieder ogenblik spreken! Er moet een stem klinken die nergens op straat te vinden is. Alleen dat is ware Poëzie! Gebroken en open. Niets van die smerige, dichtgetimmerde, hapklare scroll-‘Poëzie’. Gadverdamme, die meuk, daar krijg ik op slag een slappe van!’ Geschrokken van mijn eigen platvloersheid, beet ik gauw mijn tong af. Ik had me laten gaan. De oude man had mij in zijn greep. Hij smaalde.

            ‘Beste jongen, je woede maakt je blind. Dat jij je niet thuis voelt in deze wereld, je zal weleens gekwetst zijn in het verleden, wil niets zeggen over de kwaliteit van die ‘scroll-poëzie’ van je. Heb je het überhaupt weleens gelezen?’ Hoe durfde hij mijn belezenheid te bevragen?! Waar dacht die man dat ik mijn mening vandaan haalde dan?!

            ‘Uiteraard’ beet ik hem toe, ‘een bundel hier en daar’ volgde iets zachter.

            ‘Wacht! Ik had vanmorgen nog een leuke gelezen’ zei hij mijn antwoord negerend, terwijl hij uit zijn zak het nieuwste model smartphone griste. Hij zette het ding onder zijn kin, schoof zijn bril omhoog, zocht vlug, keek verrukt en stak vervolgens het apparaat zowat in mijn smoel.

Hoe een verleden
te beloven?
De grens zijn
stenen verschoven;
gister zal ik appels
voor je kopen;
sta een verhaal toe
vooruit te schrijven;
slaan boeken altijd terug
naar een vroeger,
maar had de overleden pers
een cartridge bloed
vol, leeggelopen.


Meuk. Je ziet het meteen met deze troep.

            ‘Dit is precies wat ik bedoel. Dank u, dat u mijn punt zo makkelijk maakt. Dit is geen Poëzie. Hier vindt geen schepping plaats. Zielloze troep. Gewoon wat vage krabbels. Dit is de dood. De dood van Poëzie.’

‘De beklemtoonde ‘P’ van jonge dichters die denken te proclameren wat Poëzie is of dient te zijn, bevestigt op zichzelf al het vermoeden van onwetendheid. Wordt het leven niet op ieder moment geschapen? Ligt het woord niet al in de meest simpele groet open?’ Ik schoot uit mijn… Pardon, sorry. Ik moet het schrijven even onderbreken, er staat iemand voor mijn deur, althans er wordt zachtjes geklopt tegen het raam.

Het is een vreemdeling
zeker
die verdwaald is
zeker
maar hoe zeker is de vreemdeling,
als deze genoemd wordt bij naam?
Stormt even binnen
 – plomp –
binnen maar eenmaal
bij burgerservicenummer genoemd;
in pasfoto opgeslagen; 
in functiebeschrijving vastgelegd;
in database opgesloten,
wat is er dan nog vreemd aan?
Hoe kan een eenheid botsen?
Sluiten wij dan alleen iets buiten,
vanwege een naam?
Dan geeft men toch maar
een uit te spreken naam,
dat vloeit in het metrum
van onze klanken. Te veel
stemmen verstommen
de onze,
dus schrijven wij een accent
beschaafd voor. Verlies je niet
in de pracht van duizenden briljanten
weerschijnen elk het licht van de ander
de eigen kracht voorbij.
Houd het liever maar beperkt tot ons vlakke spotje,
want daarvan hebben wij tenminste de handleiding.

Mijn excuus voor de onderbreking. Ik begrijp er ook niet zoveel van, er stond uiteindelijk niemand voor de deur. Vast een stelletje kwajongens. Enfin. Het laatste wat de oude man nog tegen mij zei was dat ik de dwaas ben, nu ik de poëzie niet in het simpele kan zien.

Toen heb ik die oude helemaal afgerost. Dood en weerloos geslagen en vervolgens zijn nog na lillende lijf in de bosjes gesmeten. Althans, zo wilde de binnenstormende gedachte het hebben verteld. In werkelijkheid heb ik braaf naar zijn geratel geluisterd, tot ik deed alsof ik gebeld werd. Na een een dramatische telefoonmonoloog vol kreten van wanhoop en verbazing, heb ik mij verontschuldigd.

‘Noodgeval, ik moet nu toch echt heel gauw gaan.’ Hij leek het even te begrijpen, maar toen ik mijn spullen bijeen had geraapt, pruttelde de oude man nog altijd door. Waarschijnlijk heeft hij al die tijd niet specifiek met mij gesproken…

            Waarom schrijf ik je over deze (pot)sierlijke anekdote? Ik ben inmiddels weer thuis, de woede die het gesprek bij mij aanwakkerde is wat bedaard, voor de gebruikelijke onzekerheid is daarmee weer plaats. De woorden van de oude man krijg ik maar niet uit mijn kop. Wat nou als het echt zo is dat ik het ben die fout zit? Dat ik inderdaad niet in staat ben de poëzie in een kort en direct gedicht te lezen, te voelen. Als het me daar al niet lukt, kan ik dan überhaupt wel poëtisch leven? Volgens mij heb ik al die jaren in een koud hermetisch bad geleefd. Onbewogen. Hoe kan ik dan mensen bewegen? Hoe kan ik een brug slaan? Waar haal ik de moed vandaan om te springen? Wie leert mij die poëzie te voelen in alles? Of blijft mijn hart dan toch gesloten?

Hartelijks

Foto van Ties Tijger Tulp
Ties Tijger Tulp

‘Ik ben helemaal niets!’ aldus Ties Tijger Tulp, die verder voor de biografen achterlaat dat hij voornamelijk dicht, skate, leest, danst, denkt (soms) en vervolgens daar weer over schrijft. Geboren in het jaar 2000 leeft hij een vrij zonderling bestaan, waarin hij uren achter het schrift of de weg onder zijn wielen slijt. Verder heeft hij heel braaf filosofie gestudeerd.

In de Oorshop

De olie en het woord

‘Met als uitzondering de Koran, zag ik nergens woorden op papier.’

Heeft een toerist recht van spreken? Mag hij oordelen?

Wij maakten een korte reis door een ver, vreemd land. We wisten er al het een en ander van: veel olie onder het zand, vrouwen als tweederangs burgers, het staatshoofd laat een onwillige journalist in stukken zagen, homo’s worden openbaar geëxecuteerd, kerk en staat zijn niet gescheiden en het is er warm.

Maar eigen ogen eerst!  Saoedi-Arabië.

De olievelden mogen niet bezocht worden. Het is er niet warm, openbare terechtstellingen hebben we niet gezien, veel vrouwen en meisjes trouwens ook niet. Dat laatste moet ik nuanceren. De meeste vrouwen, en zeker zij die openbare functies bekleden, tonen alleen hun ogen. Vrouwen die dat niet doen zijn expats, christelijk, of kunnen in verband met hun werk geen lange zwarte abaya en gezichtssluier dragen.

Maar onder al die kuise kleding… The veiled woman wears Prada.

Ook de vrouwen in ons gezelschap moesten voor een wandeling door de heilige stad Medina een lange zwarte abaya aanschaffen, hetgeen ze met plezier deden ‘Leuk voor carnaval later.’ Ongeveer negen euro van top tot teen.

Rijdend door dit grote land – 50 maal zo groot als Nederland – verkeerde ik in een voortdurende staat van verbijstering. Er is niets! Saoedi Arabië is leeg, en dat in meer dan één opzicht. Niet alleen is er die angstaanjagend wijde woestijn van stoffig grijs basalt, ook de steden zijn leeg. Geen mensen, geen dieren, geen winkels, pleinen of plantsoenen, geen groen, geen trottoirs, geen enkel terras. De stad, de steden ontberen een centrum. Zij bestaan slechts uit buitenwijken: gridvormige patronen van brede autobanen. Over die wegen bewegen zich stromen zonwerende auto’s, geruisloos en rustig, zonder opgewonden getoeter. Die discipline heeft vast te maken met het stringente alcoholverbod in heel Saoedi-Arabië. Links en rechts zien we, zich kilometers lang uitstrekkend, onvriendelijke laagbouw,. Waarom zou je ook de hoogte in gaan als de ruimte rondom onmetelijk is? Woningen zijn ommuurd om de vrouw des huizes onzichtbaar te houden, vensters zijn zo groot als een A4’tje.

Het was nog maar in het midden van de vorige eeuw dat hier olie gevonden werd en daarmee begon ook het geld te stromen. Alles kon en alles kan ook nu nog. Langs honderden kilometer snelweg door de woestijn liggen parallel fietspaden, uitgevoerd in donkerrood asfalt. Amsterdam zou er trots op zijn. Maar nooit en nergens zagen we een fietser, alleen in de miljoenenstad Djedda, twee.

Zoveel geld, zo’n rijkdom dat is mooi, maar ik vind het tragisch, want ook Geschiedenis en Verleden zijn hier afwezig. Alles van vóor de olievondst werd afgebroken: de lemen dorpen, bouwvallige pronkstukken uit een koloniaal verleden en ook dat wat elders erfgoed wordt genoemd. Het is verdwenen onder triomfantelijke moderniteit. Daar kan geen incidenteel restauratieproject nog tegen op.

We bezochten het Nationaal Museum in de hoofdstad Riyad. Prachtig gebouw, maar nauwelijks een collectie. Lopend langs landkaarten, langs scherven, zwaarden en een meteoriet van puur ijzer, overviel mij een gevoel van mededogen. Ik zag de onvermijdelijke consequentie van een te abrupte ontwikkeling. We luisterden naar de gids in dit lege museum en het vreemde begrip ‘sneu’ drong zich aan me op, het bleef de hele verdere reis in m’n hoofd rondzingen.

En dan: Het Woord.

Terug in Nederland voltrok zich een naschok. Ik realiseerde me dat ik in Saoedi-Arabië geen boek, geen krant, geen tijdschrift, geen folder, geen menukaart had gezien of gelezen. Behalve in de wijdverspreide Koran vond ik nooit woorden op papier, ook in hotels, restaurants en in privé woningen niet. Eens zag ik aan de rand van Djeddah het woord BOOKSTORE op een ijskastachtig gebouw. Het was geen winkel.

Hoe is dat toch mogelijk, vraag ik me af. Is het analfabetisme? Nee. Iedereen kent het antwoord. Er wordt gelezen in de palm van de hand: Sociale media, Internet, Youtube, de TikTok-revolutie en QR-codes die op alle deuren passen. Gaan we hier in Nederland ook die kant op, of verkeren we al dit stadium?

Er schijnen in Saoedi-Arabië wel Engelstalige kranten te verschijnen, maar nooit zag ik iemand afgedrukte woorden lezen. Er wordt wel literatuur geproduceerd begrijp ik, maar de auteurs laten hun werk uitgeven in omringende landen, Libanon bijvoorbeeld.  In het Midden-Oosten en in vrijwel alle Arabische landen worden dichters geëerd en citaten staan gebeiteld in hun sokkels. Maar hedendaagse dichters moeten zich behoedzaam uitdrukken en zich in hun poëzie beperken tot de liefde tussen man en vrouw, tot het ouderschap of tot alweer een lofzang op de Profeet.

Is er dan niets aardigs te zeggen door een verwende toerist die nauwelijks geroken heeft aan dat bijzondere land? Zeker wel. Saoedi-Arabië is extreem veilig, vriendelijk, gastvrij en spotgoedkoop. De bevolking – alleen mannen natuurlijk – is belangstellend, maakt zoveel mogelijk grapjes en trakteert voortdurend op dadels en mierzoete drankjes. Zeer aangenaam.

Reisadvies

Daar begin ik niet aan. Maar bedenk dat Grote Afwezigheid overdonderend en zelfs exotisch kan zijn.

Foto van Ger Beukenkamp
Ger Beukenkamp

Ger Beukenkamp (1946) is scenarioschrijver en schreef meer dan honderd scripts voor toneel, film en televisie, waaronder Ik ga naar Tahiti, Majesteit en Den Uyl en de affaire Lockheed. Zijn scenario’s zijn veelvuldig bekroond, onder meer met de Liraprijs, de Prix d’Italia en twee Gouden Kalveren (voor De kroon en De prins en het meisje). Hij is auteur van een handboek over schrijven voor film, toneel en televisie, en van Multatuli, het leven van een klokkenluider in twintig dialogen. Daarnaast geeft Beukenkamp les in scenarioschrijven.

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

Laten we onszelf opnieuw rechtvaardigen

Sommigen noemden haar mevrouw Helskamp. De struise lerares Nederlands met geëtste rimpels, een onveranderlijke paardenstaart en geurige wollen vesten, die ons soms iets te vaderlijk onze moedertaal wilde leren. Ik probeerde op mijn beurt het een en ander te repareren door mevrouw Heilskamp, maar werd terstond teruggepakt met mevrouw Huilskamp. Of ze het ons euvel duidde weet ik niet. Volgens mij was het feit dat we íets met taal deden haar al een victorie.

Maar toch is het allemaal bij haar begonnen. Ze liep eens verstrooid het lokaal binnen en liet zogenaamd verontwaardigd een stapel poëziebundels vallen. We sprongen als klas van schrik op de hik: zoiets deed onze keurige Heilskamp anders nooit. Is dit genoeg: een stuk of wat gedichten, voor de rechtvaardiging van een bestaan. De gloedvolle wanhoop en ernst die ze legde op ‘bestaan’ waren magistraal, en we hingen aan haar lippen of we onszelf anders in een ravijn zouden storten. In ’t slecht vervullen van onnoozle plichten, om den te karigen broode allengs verdaan? Ik weet niet of het kwam door de buitengewone bezieling waarmee ze deze laatste versregels als lerares evenzeer geloofwaardig kon uitspreken, maar die les begon voor mij een nieuw leven.

In de daaropvolgende pauze racete ik gierend op m’n mountainbike naar de bieb, wild fantaserend over de duizend-en-een betekenissen van die mysterieuze initialen ‘J.C.’ Misschien was het wel Johannes Constantijn, hij kwam immers uit de vorige eeuw? Of iets oud-Hollands als Jan Cor? Of juist iets totaal anders als Jayvano Caleb?

De bibliothecaresse, een typisch juffertje met een versleten glimlach waar je als puber toch een ongemakkelijke erotiek in leest, bracht me naar de afdeling ‘Flora & Fauna’. Ik legde haar apetrots uit dat ik toch echt de dichter Bloem bedoelde. Eenmaal aangekomen bij zijn boekenplankje verslond ik die middag heel zijn verzameld werk, en eindigde languit tot sluitingstijd ‘als knaap verzonken in een aarde-ontheven vredigheid’.

Nee eigenlijk niet. Eigenlijk stond ik die pauze gewoon voor de appie met stiekem rokende pukkelkoppen saucijzenbroodjes in mijn maag te planten die ik als een verantwoorde botanicus grootbracht met Monster Energy, terwijl we onze dick-or-chicklijstjes voor het weekeind doornamen. Wat dacht je dan? Dat er nog iets van romantiek zat aan hedendaags dichterschap? Dat ik op m’n negende een minnegroet kreeg van mijn overbuurmeisje, ijlend met een mengsel van vingerbloed en oogvocht een maagdelijk vers baarde en mezelf voornam eenmaal over haar dingen te zeggen die nog nooit over een vrouw werden gezegd?

Tuurlijk niet, dichterschap is anno 2024 een grijze kantoorbaan op hetzelfde kapitalistische tikmetaal waarmee je ook je nieuwe grasmaaier koopt en de NS-reisplanner checkt. Of zoals Maarten van der Graaff het krachtig verwoordde in Dood werk: ‘Ik wil geen cultureel ondernemer zijn / en roep vanaf de koude steen dat ik liefde wil. / Ik ben zzp’er’.

Bloem heb ik toen ik Nederlands ging studeren (dat cliché maak ik dankzij mevrouw Heilskamp onbeschaamd waar) wel gelezen, maak je geen zorgen, maar alles veranderde pas met Windhoos Kloos, zoals mijn veels te leuke docent moderne letterkunde hem noemde. In zijn programmatische slotpleidooi voor een nieuwe poëzie vond ik qua vurigheid en overtuiging een bazuingeschal dat fel contrasteerde met alle verburgerlijkte zzpdichters van nu. Poëzie was voor Kloos werkelijk iets sacraals ‘waarbuiten geen waarachtig heil voor den mensch te vinden is, en die alleen het leven levenswaard maakt’. En ik, inmiddels uit m’n pukkelige onzekerheid gekropen en met iets van een richtingloze pretentie, vond het een verademing iemand te ontmoeten die nog zó kon geloven in de literatuur.

Maar hij is dood. Ik niet. Ik kan natuurlijk dood, maar zo camoe ben ik ook weer niet. Ik wens een alternatieve opstand tegen het absurde. De meeste hedendaagse dichters, zoals Yentl van Stokkum, Vrouwkje Tuinman of Els Moors, hebben naar mijn idee iets moedeloos, alsof er een lauwe lamlendigheid door hun anderen loomt, alsof ze genoegen nemen met een verduft dichterschap na het filosofisch failliet van de grote verhalen en de overwinning van de entertainmentcultuur, alsof ze nimmer geprobeerd hebben het helste licht uit de taal te slaan. Alsof.

Maar ik wil niet resigneren alvorens te zijn begonnen, wat is dat voor leven? Ik weiger akkoord te gaan met de margepositie van de literatuur en mezelf al uit te venten als knikkend knuffelkapitaal door hier en daar een gedicht te draaien op een festivalletje voor brand building. De poëzie is nog niet uitgespeld. En mijn generatie is het zichzelf verplicht om een nieuwe taal te vinden voor ons tijdsgewricht. Zodoende kwam ik op dit gedicht:

Opdat dichters dichten sullen

In prachtig proberen proeven we de prijs
van vurig vallen zonder ziedend verzet
van statig opstaan voor betwistbaar bewijs
dat iedre keer een beetje meer mensheid redt.

Ons werd verteld de dromen zijn ontslapen
ga toch naar bed, alle vormen zijn vermaakt
de beelden bevredigd en rijmen schrapen
hebben we eeuwen geleden al gelaakt.

Wat je rest is in je lichaam te liggen
en al lullend langzaam te verhangmatten,
bij gril en gil ’n correct statement te wiggen
in exclusief hout van albinoratten.

Maar wij, twintigers, zijn het niet vergeten
een mens zonder ideaal is nooit meer mens
en de dichter zoekt in zichzelf verbeten
de saamhartigheid te smeden tot die wens.

Vast en verdacht romen wij de vormen af
tot we moedermelk op oud papier bloeden
want niemand niet wist de zwangerte vooraf
de navelstreng van vrucht naar vers te voeden.

Wat ik hoop voor een levensvatbare dichtkunst laat zich het eenvoudigst uitdrukken door de woorden van Etty Hillesum: de democratisering van ‘mijn vreugde, de vreugde van de kunstenaar, om de dingen waar te nemen en in zijn geest om te vormen tot een eigen beeld’. Het moment waarop de dingen zich omvormen tot een eigen beeld zou je inspiratie kunnen noemen. In dat geval is mijn ideaal om via een poëtische vormverandering iedereen eigenaar te maken van deze inspiratie, opdat ze met hun poëtische blik een innerlijk wapen krijgen tegen de hatelijkheid die onze samenleving verovert. Maar dit is allemaal nog vrij pril en ongewis. Misschien voel jij je aangesproken om je bestaan te komen rechtvaardigen? Bel me: 06 18536869.

Foto van Henrik Laban
Henrik Laban

Henrik Laban (1998) is schrijver en student Nederlands aan de Universiteit Leiden. Hij werkt stilletjes aan zijn eerste dichtbundel Afgeschreven gedichten.

Encyclopedie van het menselijk tekort

Larousse 8

Charles Reznikoff (1894-1876) drukte de meeste van zijn boeken op een apparaat als hiernaast. De uitgevers zaten er niet op te wachten, leek het. De jurist Reznikoff werd in kleine kring vermaard om zijn Testimony: The United States (1885–1915), Recitative (1934–1979). Een hele dikke pil van een lange reeks gedichten. Reznikoff gebruikte rechtbankverslagen, getuigenverklaringen om een portret te schetsen van zijn land en van de bewoners en de tijd waarin zij leefden. O tempora, o mores! zoals de jurist Cicero al verzuchtte, Oh tijden, oh zeden! Het is een droeve stoet geplaagde, gekwetste, beroofde, berooide, mishandelde, vermoordde, verongelukte, onrecht aangedane, belazerde gewone mensen. Een litanie van pech en narigheid. Maar het is daardoor niet zwartgallig of uitzichtloos. De gedichten van Reznikoff zijn empathie-machines. Mocht je ooit twijfelen of je nog wel genoeg voelt, dan is dit een prachtige toetssteen.

Aanvankelijk verwoordde hij de gevonden getuigenverklaringen in proza, maar later maakte hij er poëzie van. Of… werkt het zo? Hij koos voor een vorm die eruitzag als poëzie om daarmee iets te verlenen aan deze getuigenissen: dat is op zich al een daad van barmhartigheid. De narigheden die het tot de rechtbank brachten en waarin dus steeds iets misgaat, verkrijgen door de vorm die Reznikoff verkoos iets algemeen geldigs, iets universeels. Iets van een moeilijk te definiëren schoonheid, de eeuwige worsteling van de mens. Afgebroken regels helpen daarin, wellicht omdat dit het leestempo wat tempert, of meer nadruk op elke korte informatie-eenheid legt.

Reznikoff onthoudt zich van commentaar, er is geen alwetende verteller, het klinkt naar wat het is: de woorden van wie het meemaakten en er een rol in speelden.  Een voorbeeld uit honderden.

Op een avond in april of mei
zag zijn dochter dat iemands hand
het gordijn dat strak voor haar raam was dichtgetrokken, deed bollen
en ze rende in haar nachtkleding de kamer ernaast binnen
waar hij en zijn zoon zaten.
Hij rende langs de ene kant van het huis
en zijn zoon de andere kant op
en ze vonden een zwarte man
onder een werkbank,
binnen twee of tweeënhalve meter van het raam,
die een stuk plank voor zijn gezicht hield –
en hen smeekte niet te schieten.

In geen van deze gedichten wordt duidelijk wat het oordeel van de rechter is geweest. Ook Reznikoff zelf oordeelt nauwelijks. Ik kan niet goed beoordelen hoe de empathie zich in de afgelopen eeuw ontwikkeld heeft, maar ik kan me wel voorstellen dat die wellicht kort na publicatie voor sommige mensen bij de arme dochter des huizes lag –in haar pyjama – die wel erg geschrokken moet zijn.

Nog een, een zeldzame dierenkwestie.

Ene meneer Fairchild huurde een paard en wagen;
toen hij ‘s avonds terugkwam,
had het paard zestig of meer mijlen gereden.
Het weer was koud en het ijzelde, de wegen waren slecht.
De wagen en het paard waren bijna geheel bedekt met bevroren modder;
en er was heel wat hoog bovenop de wagen terechtgekomen:
bij normaal rijden komt de modder daar niet.
Het paard kon een paar dagen niet staan,
hij lag de hele tijd;
en de stalhouder kon hem niet overeind krijgen.

Dit zou tegenwoordig een zaak in het bgebruiksrecht zijn, de kleine lettertjes in een leasecontract. En in 1915 was misschien de verongelijkte verhuurder de belangrijkste personage. Dus het perspectief in dit materiaal verandert, maar de pregnantie niet.

Getuigenisliteratuur, als je het zo kunt noemen is een genre op zich. Ziektegeschiedenissen behoren daar wat mij betreft ook toe: een deskundige beschrijft wat hij ziet dat er in zijn of haar patiënt gebeurt, waar de behandelaar getuige van is. Juridische teksten behoren tot de oudste gedrukte teksten die er zijn. Ze zij de directste manier om kennis te nemen van wat de mens beweegt en waar het steeds misgaat. De Testimony van Reznikoff is een staalkaart van het menselijk tekort. Juist door de stijl, de geserreerde vorm lees je deze gewone levens met hun onplezierige voorvallen met een haast dichtgeknepen keel. De veroordeling is irrelevant: weliswaar brengt die volgens de juristen de zaak in evenwicht, maar wat er gebeurd is, kan hoe dan ook niet ongedaan gemaakt worden. De gedrukte getuigenverklaring sleept de rottigheid ongeacht de uitkomst van de zaak de eeuwigheid in. We zitten er mee opgescheept. Met alles wat gebeurd is. Voor eeuwig zie ik die man die zijn gezicht verbergt achter en stuk hout, en dat paard dat buitenproportioneel afgejakkerd is. (30 mijl is al veel voor een paard.) Dit zijn speldenprikken van een verleden dat niet ongedaan kan worden gedacht. De verzamelaar van deze getuigenissen wist dat, stak er zijn tijd en energie in.

rechtzaken:

Ferdinand von Schirch Verbrechen
Charles Reznikoff Testimony: The United States (1885–1915), Recitative (1934–1979).

Ziektegeschiedenissen:

Richard Freiherr von Krafft-Ebing Psychopathia Sexualis: eine Klinisch-Forensische Studie
Douwe Draaisma Ontregelde geesten

Gewone mensen:

Joseph Mitchell McSorley’s wonderbaarlijke saloon (vertaling Dirk-Jan Arensman)
Edgar Lee Masters Spoon River Anthology (vertaling Martinus Nijhoff)

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Bloeddiamanten

Beste Ties,

            Je schrijft weliswaar dat je ‘het ondergrondse verlaat’, maar jij en ik weten dat jij al vrij snel weer in dat hol van je bent gekropen om als een bezetene te werken aan je boek. Volgens mij racet er nog altijd een flink residu van al die coke, speed, MDMA en alle andere uppers in je nucleaire aders, want de hoeveelheid energie die jij aan de dag legt om je psychotische hersenspinsels om te zetten in literatuur — ik geloof gewoon niet dat het door die koude douches komt, die naar het schijnt jij elke ochtend zo vijf tot tien minuten neemt. Wanneer ik me eraan waag, al is het maar een minuut, krijg ik eigenlijk alleen nog maar meer maagpijn dan ik al heb. Waarom jij niet? Zijn wij niet allen even gelijk, even groot vanaf de maan bezien? Toch is het zo dat jij, nu je ook van de wiet en je andere veelgebruikte downers af bent, de energie van een renpaard bezit en ik, áls het me lukt om me voor tienen uit bed te slepen, ik vaak, áls ik er überhaupt aan toekom om achter m’n schrijftafel te gaan zitten, tot mijn edelmoedige spijt moet constateren dat jij waarschijnlijk al zo’n vijf à zeven velletjes volgeschreven hebt. De belofte van gezonde competitie, een voorname wedijver die onze vriendschap ooit in zich leek te dragen, is uitgelopen op een totale mislukking. Nu verdoen we onze tijd grotendeels met dat jij probeert me die idioot Burroughs van je te laten lezen, en ik die halsstarrig weiger omdat ik iets scherper inzie dat er geen strobreed inligt tussen de amerikaanse cultuur en hersenverweking.

            Het probleem is dat jij zwaarverslaafd aan allemaal stront bent geweest, stront die je ervan heeft weerhouden om wat zinvols te doen met je tijd en je talent, en dat je, nu je tot een onascetische asceet bent verworden, je de kansen aangrijpt die recht voor je liggen. Jij hebt iets overwonnen en dat heeft zo z’n vruchten afgeworpen.

Maar zo bijzonder ben je nu ook weer niet, ik heb ook m’n verslaving gehad (een waar ik die eeuwige maagproblemen aan overgehouden heb). Al die middelen die jij in je stuk beschrijft zijn me allemaal niet vreemd geweest, we hebben ze samen nog rijkelijk genuttigd toen je nog niet van je verslaving af was. Ik denk er met plezier aan terug. Maar voor mij waren dat afleidingsmanoeuvres, ik ben zogezegd nooit verslaafd geweest aan de naald waarmee jij je aders al die jaren hebt volgespoten.

            Nu ik genezen ben kan ik het nog steeds niet bevatten, zoveel geweld als dat mijn geest zichzelf en uiteindelijk dus ook mijn lichaam heeft aangedaan. Zes jaar lang heb ik in de bioscoop gezeten en keek ik naar de film die enkel en alleen voor mij was gemaakt, een film waarin ik duizenden doden stierf. Ik zag mezelf de meest gruwelijke dingen aangedaan worden, dag in, dag uit. Mijn innerlijk oog was er enkel op gebrand om mijn eeuwige (puberale (zeggen ze)) zelfhaat gestalte te geven. Het schurkte tegen kleine psychoses aan, zo realistisch zag ik al die horror voor me. En schreeuwen hoorde ik, alle klaagzangen van het dodenrijk hadden hun longen gevuld en hebben als met één keel ervoor gezorgd dat ik zes jaar lang geschreeuw en nog eens geschreeuw hoorde. Bloeddiamanten martelkamers. Kirilov, zelfmoordzuchtige spruit van Dostojevski’s brein, zegt het zoals ik het bedoel: ‘Ik kan niet over iets anders denken, ik denk mijn hele leven over één ding. God martelt me mijn hele leven.’ Wie of wat die God ook moge zijn, je snapt wat ik bedoel. Zelfbeelden zijn doodsengelen. Het Ego is niet meer dan een wraakgeest. Ze hebben zich zo op ons gewroken Ties, die happen lucht die zich voordoen als licht, die geesten die wij ‘seculiere’ westerlingen zonder het te weten vereren, alsof wij het zelf zijn wiens gezichtsafdruk is overgebleven in het doek waarmee het bezwete en doorbloede gezicht van de gekruisigde heiland is afgedroogd. Snap je? Ik weet dat je me snapt. Jij haat identiteit net zo veel als ik.

            Maar om terug te komen op het eigenlijke probleem: nu ik net zoals jij van m’n verslaving af ben (wel wat recenter, jij bent al twee jaar ‘clean’ en ik pas acht maanden) heb ik lang niet zo’n grote oppepper van energie en werkdrift ervoor in de plaats gekregen, en dat doet me eerlijk gezegd toch wel op m’n nagels bijten. Tuurlijk, ik voel me hartstikke gelukkig, zo gelukkig zelfs als ik nooit ben geweest, en ik voel me minstens net zo vrij (zeker op artistiek niveau). Maar die productiviteit waarmee jij telkens aankomt als ik je angstzwetend vraag wat je vandaag gedaan hebt, geen vonk daarvan sla ik, al steek ik al m’n schriften en manuscripten in de hens met een litertje kerosine of twee. Ik vind het knap vervelend die gedachte, elke ochtend weer (en zovele, lange nachten):

‘Ties heeft vandaag al

vier vellen volgeschreven ,

tien

twintig

vijftig (een novelle!)

tweehonderd (een roman!)

vijfhonderd (een pil!)

duizend (een levenswerk!)… En ik? Ik lig nog steeds in m’n bed of ik ben alweer onderweg naar het café of ik zit te lezen i.p.v. te schrijven. Ik zit op m’n gat, maar niet op de juiste manier.’

            Weet je nog, toen we mekaar net hadden leren kennen bij dat concert in Occii (om de hoek van waar M. werkte), weet je het nog? Natuurlijk weet je het nog, we hebben de episode al honderden keren opgeroepen en hij is te mooi om dat niet ook hier te doen, als afsluitend woord. In de moshpit herkende we mekaar van een college dat we samen volgden. We raakten aan de praat. Jij wilde naar buiten om een toeter te roken. Ik liep mee. Het regende. Al snel kwam ter sprake dat we allebei poëzie schreven. We pakten onze telefoons erbij en gingen alles van mekaar voorlezen dat we digitaal hadden opgeslagen. Nergens was een afdakje, dus gingen we krom staan. M’n scherm haperde omdat het zo nat was geworden. Toen ik je ‘het dier is een engel’ voorlas, merkte je gelijk al op dat wat ik daar deed ‘metalaag bovenop metalaag’ was. Dat jij meester zou worden van de situatie-poëzie had ik nooit durven dromen. Het viel echter wel al te voorzien dat je me zou overtreffen in productiviteit. Jij had immers twee keer zoveel om voor te lezen.

Groet,

Izaak

P.S. Als de zon schijnt, ben ik van plan dit weekend weer eens naar de duinen te gaan en daar truffels te doen. Kom je mee?

Foto van Izaak Nauta
Izaak Nauta

Izaak Nauta (2002) is dichter en student filosofie aan de Universiteit van Amsterdam. Momenteel werkt hij aan het tweede deel van Het gedicht zonder eind, een reeks boeken die hij wil aanvullen zo lang hij leeft.

Zwaar als een onvoltooide tempel – over marmer en de tijd

Larousse 7

Marmer is het meest katholieke van alle gesteenten, al zal het ook het klassiekste zijn. Een niet onaangenaam gedeelte van je leven breng je op marmer door, bij (toeristisch) kerkbezoek, als je langs de gevel van de Bibliotheek van Celsus in Efeze slentert, een tempel op Sicilië, of op bezoek in een grachtenpand in de Gouden Bocht in Amsterdam. Marmerpaleizen. De bouwmeesters van gisteren en vandaag vonden de hardheid en de glans van het materiaal onweerstaanbaar. Ongetwijfeld ook door het intense contrast met de efemere en wat doffe wezens die er hun kort leventjes op slijten: marmer is alles wat we niet zijn, hard, eeuwigdurend en gepolijst.

In Paolo Sorrentino’s film La grande bellezza verzucht het hoofdpersonage, Jep Gambardella, die een heel groot deel van zijn leven op marmer doorbrengt:

Alles ligt bezonken onder het gekwebbel en het lawaai,
de stilte en het sentiment,
de emotie en de angst.
De bij vlagen luttele sprankjes van schoonheid
en dan de akelige naargeestigeid en miserabele mensheid.

Jep leeft op marmer omdat alles daarbuiten hem weerzin inboezemt. In Italië wordt het witste marmer gevonden in Carrara in Toscane waar een volledig gebergte van dit materiaal staat en waar ze al van voor de Romeinse tijd blokken van dit materiaal afhakten. Vandaag met tientallen meterslange kabels die met diamant zijn afgezet: kettingzagen die aan een motor worden vastgezet en 12 cm per minuut wegzagen. Tweeënhalfduizend jaar terug maakte men inkepingen waar droog vijgenhout als een wig ingeklemd werd en dan nat gemaakt, zodat het uitzette en de rots spleet. Een elegante werkwijze. De grote bouwmeester Leon Battista Alberti (1404-1472) weet ook goed hoe het verder moet: ‘Van een steen dicht bij de ingang van een groeve, die door stormen in stukken is gebroken, maar in grotere stukken bewaard is gebleven, neemt men aan dat hij behoorlijk sterk is. Over het algemeen is een steen zachter wanneer hij zojuist is losgehakt dan wanneer hij een tijd in de openlucht heeft gelegen. Is een steen met water besprenkeld en begoten, dan is hij beter met ijzer te polijsten dan wanneer hij droog is. En een steen die op een nogal vochtige plek uit de groeve is losgehakt, is compacter als hij eenmaal droog is. Men neemt aan dat een steen zich bij zuidenwind beter laat hakken dan bij noordenwind, en bij noordenwind gemakkelijker te splijten is dan bij zuidenwind.’

Een gat in het marmer is ook waar in juli 1912 Lourens Alma Tadema in verdween in de crypte van St. Paul’s Cathedral in Londen. De correspondent van Algemeen Handelsblad doet er zaterdag 6 juli 1912 verslag van.

‘De geestelijken lazen een hoofdstuk uit 1 Corinthen XV, 20, en zegden de gebruikelijke gebeden, terwijl het koor achtereenvolgens zong ‘Thou will keep him in perfect peace’, muziek van S. S. Wesley en ‘I heard a voice from Heaven’ muziek van Stanford, dit laatste terwijl de lijkkist, nu van de katafalk genomen, neergelaten werd in de daarvoor gemaakte opening in den vloer, langzaam nederdaalde in de crypt. De dochters van Alma Tadema, die in zwaren rouw de plechtigheid bijwoonden waren neergeknield op hun plaatsen, toen het stoffelijk overschot huns vaders voor de blikken der aanwezigen in de diepte van de kathedraal verdween. De plechtigheid werd besloten met het zingen van het lied ‘Thy will be done’, door koor en aanwezigen, gevolgd door den zegen van den geestelijke en het diep-indrukwekkenden ‘Dead March in Saul’ van het schitterende orgel gespeeld. Toen was de aangrijpene de plechtigheid beëindigd – de  laatste eer aan den Nederlander Sir Laurens Alma Tadema, Royal Academicien, drager van de Order of Merit, was bewezen.’

De in het Friese Dronrijp geboren Alma Tadema is de marmerschilder pur sang – al doet Maurice Dessertenne, hiernaast – er best een goede gooi naar. Alma Tadema, een superster in zijn tijd, toen een halve eeuw vergeten en sindsdien weer hoog in aanzien, excelleerde in evocaties van de hoogtepunten uit de Romeinse geschiedenis: marmer en rozenblaadjes, de decadence van het moreel vervallend keizerrijk: La grande bellezza en eeuwtje vroeger.

Het is echt opvallend hoeveel marmer hij schilderde: het lijkt meer te zijn dan de natuurlijke habitas van zijn onderwerpen: hij kon het natuurlijk goed maar dat verklaart dan nog niet waarom zo’n hoog percentage van de oppervlaktes van zijn schilderwerk uit marmer bestaat. Vanwege de symboolwaarde. Ik zoek die in de tergende tijdelijkheid van zijn mensfiguren tegen dat ongenaakbaar harde en oneindige steen.

Marmer, dat met zijn geaderd voorkomen nota bene de handen van de oude mensen van wie we houden imiteert – de aders die je ziet lopen en die onze tijdelijkheid en voortdurende kwetsbaarheid benadrukken – vormt er een eeuwig contrast mee.

Daarbij loopt het materiaal steeds comfortabel iets op ons achter: het is nog warm als het alweer koeler wordt, en nog koel als het warmer wordt. Dus dat droevig tijdelijke lichaam van je voelt het zo graag. Niet omdat het herinnert aan beter tijden, maar die betere tijden aan je doorgeeft.

Voor de tweede keer in vijftig jaar
sta ik in de marmergroeve.
De laatste keer – als jongen – met mijn vader.
Nu ben ik hier met mijn zoon.
Middaghitte straalt uit het marmer,
wit licht spatte van de grond.
Bij de takel en de steiger van de groeve op het eiland
verlaten altaren onder het wateroppervlak,
geaderde platen, schijnen door de golven.
We zoeken naar scherven tussen de getekende,
afgekeurde blokken. Ik vertel mijn zoon
hoe mijn vader mij een brok als een monument
aanreikte, zwaar als een onvoltooide tempel.
We zoeken wat er over is. Ik kies een stuk
dat in mijn hand past, en reik het hem aan,
behoedzaam. Het past ook in zijn hand.

Robert Crawford

lezen: Leon Battista Alberti Over de bouwkunst, vertaling Gerard Bartelink

Naar Larousse 8

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Meer blogs

  • Afbeelding bij Wingardium leviosa

    Wingardium leviosa

    Op een feestje vroeg ik op zeker moment aan mijn gesprekspartner of hij een lezer was. Hij zei van niet. Maar vroeger had hij wel veel gelezen, haastte hij zich te zeggen. Ergens op de middelbare school was het misgegaan. De grijze jager had hij verslonden. Thuis had hij de hele serie staan. Ik ook – ik...
    Lees verder
  • Afbeelding bij En als de wereld zou vergaan

    En als de wereld zou vergaan

    En als de wereld zou vergaan, zomaar opeens en alles op ‘t land zakt weg, zomaar ineens, zouden we het dan ook weten op dit zeilschip? Zo zonder computer, tv, telefoon, zouden we het weten? Vliegen de vissen dan door, over zee, zo gewoon? In de tropen zitten we, het is niet onopgemerkt gebleven. De...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Gebroken verzen; kromme naalden

    Gebroken verzen; kromme naalden

    Ik schrijf niet graag over mezelf en nog minder over mijn leven, want ik vind dat allemaal maar weinig interessant. Dat is: ik vind mezelf en mijn leven maar een saaie zielige bedoeling. Mijn leven lang (wat voor velen nog kort is, maar aangezien ik niet anders ken, voor mij toch echt wel heel erg...
    Lees verder
Tirade bloggers
  • Foto van Anne Steenhoff
    Anne Steenhoff

    Anne Steenhoff (1996) schrijft fictie en voor films. Ze studeerde in 2019 af aan de master Beroepsspecialisatie Film aan de UvA. Ze werkt momenteel als parttime leerkracht en schrijfster van kortverhalen bij Ella Global. Eerder verscheen haar werk bij De Optimist, Writenow en het NRC.

  • Foto van Gilles van der Loo
    Gilles van der Loo

    Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

  • Foto van Kees Snoek
    Kees Snoek

    Kees Snoek (1952) doceerde Nederlandse taal en letterkunde aan universiteiten in Michigan, Indonesië, Nieuw-Zeeland en Frankrijk (Straatsburg en Parijs). Hij publiceerde onder meer de biografie van E. du Perron (2005) en vertaalde poëzie van Sitor Situmorang en Rendra. In augustus verscheen bij Van Oorschot Wissel op de toekomst, zijn keuze uit de brieven van Sjahrir (de eerste premier van Indonesië) aan zijn Hollandse geliefde.