Een goed idee

Deze week zag ik in alles een gedicht. Hoe mijn slaapkamerraam als een norse dame kraakt als ik het openzwaai om de ochtend binnen te laten, dat mijn koffiezetapparaat gromt als een valse hond uit het asiel en dat ik mijn ex ervan verdenk te lijden aan uitmaakinsomnia wanneer ze me belt en tegen me praat alsof we nog samen zijn. Allemaal poëzie.

Dat is niet onhandig als je dichter bent, maar toen ik op één been stond te douchen, wat haar in het draaikolkje van het doucheputje zag verdwijnen en dacht: daar zit een mooie metafoor in, vond ik het wel genoeg.

Er nadert een belangrijke deadline, dus breng ik de meeste dagen door met mijn laptop op schoot en mijn hoofd in mijn handen. Om me heen liggen boeken als de zee rond een onbewoond eiland. Water om in te verdrinken, als ik niet uitkijk.

Soms belt er iemand. Als ze vragen hoe het gaat citeer ik Reve, eis hun tijd op met volstrekt oninteressante twijfels over regelafbreking, halfrijm en pointes, of steek wanhopige tirades af over de poëzie in het algemeen.

Nadat ik uit de douche was gehinkt, op de bank was neergeploft, simpele televisie op mijn netvlies af liet ketsen en me voor had genomen de rest van de dag absoluut niet meer aan een gedicht te denken belde Lootje.

‘Ik heb je wat gestuurd,’ zei ze opgewekt. ‘Kijk even.’ Er lichtte een nieuwsbericht van een Vlaams nieuwsblad op. Ik klikte op de link.

Vier dagen nadat ze inklokte, wordt Amerikaanse dood aangetroffen aan haar bureau stond er te lezen.

‘Dat is niet zo fraai,’ antwoordde ik nietsvermoedend, terwijl ik met een half oog naar Gilmore Girls keek en de poëzie inmiddels een melkwegstelsel van me weg leek.

‘Nee,’ zei ze. ‘Maar ik dacht: misschien is het een goed idee voor een gedicht.’

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

In de Oorshop

Het spijt me, meneer

Conny reed mijn rolstoel opgewekt het feestgedruis in. De ruit van het etablissement weerspiegelde onze contouren: een onverwoestbare tachtiger die een immobiele twintiger voor zich uit duwt. Het had een sketch van Koot en Bie kunnen zijn.

Toch was Conny niet geheel ongeschonden de zomer doorgekomen en bleken we zelfs solidair in de medische mallemolen: zij een gebroken rugwervel na een ongelukkige val, ik een verwoeste enkel na een fietsongeluk. We slikten ongeveer gelijktijdig zware pijnmedicatie, maar nu we beiden langzaam opkrabbelden trok het Olijke Oxycoduo weer onverschrokken de wijde wereld in.

Op een terras aan de rand van de stad vierde Cherry zijn tachtigste verjaardag. Dat Conny mocht komen leek me volkomen logisch: ze kent Cherry en zijn vrouw Joke al vijftig jaar en ieder feest is pas een feest als Conny het met haar fabuleuze outfits en blijmoedige aanwezigheid heeft opgeluisterd. Dat ik ook mocht komen had ik niet verwacht, al was ik vanaf het moment dat Conny me voorstelde aan Cherry en Joke erg op hen gesteld geraakt.

Tot mijn blijde verrassing werd ik uitgenodigd, dus manoeuvreerde Conny me op een frisse dinsdagmiddag behendig langs de in het gelid staande stoelen en tafels. Mijn been zwenkte uit als de arm van een hijskraan en scheerde langs wat duifgrijze dames, die opsprongen en de weg begonnen vrij te maken alsof ik in een parallel universum was beland.

Er werd ontroerend gesproken, gespeeld en gegoocheld door familie en vrienden van Cherry, die vanuit zijn stoel alles tevreden gadesloeg. Na het festiviteitenprogramma rolde ik mezelf stiekem van het rookvrij verklaarde terras naar de zijkant van het pand om een welverdiende sigaret op te steken.

Don, de zoon van Cherry, had als enige mijn rooksignalen weten te ontcijferen. Hij stak zijn hoofd de hoek om, zette zich naast me tegen de muur en knoopte het gesprek aan waar ik al dagen naar had verlangd, omdat tegen je kat praten na tien keer best gaat vervelen en te lang naar je plafond staren het vreemdsoortige verlangen naar instorting blijkt op te kunnen wekken.

We kabbelden over schrijven, Dons voorliefde voor radioprogramma’s en mijn voorkeur voor Franse borsten. Na mijn sigaret brak de zon voorzichtig door, rolde ik mezelf goedgemutst de hoek weer om en parkeerde naast Conny, Cherry en Joke, terwijl ik deze dag en hun gezelschap prees.

Cherry stond op en vroeg of hij binnen nog iets voor me kon bestellen.

‘Een nieuw been,’ grinnikte ik en zag hoe hij in het etablissement verdween. Even later kwam er een blonde serveerster naar buiten gestapt, als een foutloze wisseltruc.

‘Het spijt me, meneer. De linkerbenen zijn allemaal op,’ zei ze op een toon die verried dat het haar oprecht speet en tuurde even naar mijn gips. ‘Een kopje koffie dan maar?’

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

Poffertjes

Ik zat op de bank, las een boek dat er verder volstrekt niets mee te maken had, maar ineens kreeg ik zin in poffertjes. Mijn jas van de kapstok grissen en naar een poffertjeskraam snellen was geen optie en ik vroeg me af of de leeftijdsfase waarin ik zonder schaamte naar poffertjes kon verlangen zo langzamerhand niet achter me zou moeten liggen, maar toch dacht ik aan het deeggerecht dat ik vooral associeerde met de winter en mijn kindertijd.

De miniatuurpannenkoeken (pannenkoeken, ook zo’n maaltijd die meer past bij peuters dan bij pessimisten ben ik bang) bleven in mijn gedachten steken als een virusprogramma dat de hele dag op de achtergrond meedraait bij alles wat je doet. Stond ik onder de douche: poffertjes. Probeerde ik wat aan een gedicht te werken: poffertjes. Zag ik eender welke ronde vorm: poffertjes.

Ik appte het kleuterachtige verlangen naar Lootje, die later in de week langs zou komen. Onze vriendschap bestaat voor een groot deel uit het delen van iedere onbenullige gedachte. Daarna vergat ik de poffertjesdrang weer.

Een paar dagen later stond ze voor mijn deur. Naast haar been zat kwispelend een volle boodschappentas. Ze had het gevaarte dat tot de nok was volgestouwd helemaal meegezeuld op haar fiets, hijgde ze trots. Ik probeerde iets van de inhoud te ontwaren maar voordat ik mijn hand in de tas kon steken, had Lootje me onderschept: dat mocht later pas.

Binnen spreidde ze een halve supermarkt uit op mijn eettafel. Snacks voor in de middag, ingrediënten voor een goede curry voor in de avond, wat drankjes en croissantjes en vers brood voor de dag erna.

Liegen tegen Lootje heeft zelden zin door haar blauwe röntgenblik en omdat ik ontroerd was op een wijze die je stembanden in een knoop legt zweeg ik maar en keek gelukkig toe hoe ze opgewekt in mijn keukenkastjes rommelde, mijn koelkast inruimde en wat te drinken inschonk.

Als laatste, ik dacht dat de tas al leeg was, trok ze een gevulde doseerflacon, een klomp boter, poedersuiker en een pan met deuken in de vorm van halve pingpongballen uit de tas. En toen wist ik het weer: poffertjes.

Ik was het bijna vergeten, maar Lootje – de back-up van mijn brein in bombshellformaat – had het onthouden, zoals zij wel vaker de dingen bewaart die ik me al lang niet meer kan heugen. Poffertjes. Ze had het niet alleen onthouden, nee: ze had de ingrediënten gekocht, het beslag gemaakt, een poffertjespan opgediept, en was op de fiets gestapt. Terwijl ik nog zo had gezegd dat het enige dat ze niet mocht vergeten zichzelf was. En nu stond ze in mijn keuken poffertjes om te draaien.

De dag spoelde daarna door als een langspeelfilm die na twee keer knipperen met je ogen alweer afgelopen lijkt te zijn. In de aftiteling van de dag hinkte ik met Lootje mee naar buiten, stak een sigaret op, voelde de milde avondlucht op mijn huid, dacht aan het wonder van onze vriendschap terwijl ik naar haar keek, blies een rookje wolk uit dat over haar hoofd zweefde, achter haar in het straatlantaarnlicht even oplichtte en daarna uiteenviel in het niets.

Na mijn sigaret stapte ze weer op de fiets. Ik keek haar na en zag hoe ze nog even achterom keek, zwaaide, bijna een struik in reed, de lege boodschappentas waar nog honderdduizend goede dagen in zouden passen weer recht op het rekje van haar fiets zette, en mijn straat uit trapte.

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

Onze sporters

Toen ik zeven was, kwam olympisch kampioen Iefke van Belkum langs op de basisschool. Ze was een oud-leerling en had die zomer als waterpoloster goud gewonnen in Peking.

Alle klassen hadden zich in de aula verzameld. Onder luid gejuich en groot applaus liep ze naar het podium. De gouden medaille hing om haar nek. Op verzoek van een van de juffen hield ze hem omhoog, zodat iedereen hem goed kon zien. Daarna ging ze zitten in de grote stoel die voor haar klaar stond en een groepje kleuters uit de kleuterklassen overhandigde haar de medailles en bekers die zij voor haar hadden geknutseld. Ze zei dat ze ze prachtig vond en deed de medailles om. De kleuters gingen, blij, af en een van de juffen stelde haar nog een paar vragen. Hoe het voelde om olympisch kampioen te zijn. Wat ze nu ging doen. En of ze zich nog iets herinnerde van haar tijd op onze school. Daarna vertrok ze weer en wij gingen terug naar onze lokalen, napratend over ‘onze’ olympische kampioen. Want dat was ze. Niet alleen kwam ze uit ‘onze’ stad Leiden, maar ze had ook nog eens op ‘onze’ basisschool gezeten. Ze voelde meer ‘van ons’ dan van de rest van Leiden. Als zij op dat moment een wedstrijd had moeten spelen, dan waren wij haar grootste fans geweest. Puur omdat zij jaren voordat wij er zaten op die school had gezeten. We kenden haar verder niet.

Deze gebeurtenis kwam weer bij mij naar boven toen ik naar de Olympische Spelen keek. Bij alle sporten waar Nederlanders meededen zaten er wel mensen in het oranje op de tribune en zwaaide er wel iemand met een rood-wit-blauwe vlag (de hockeyfinales waren natuurlijk het toppunt, waar vrijwel alleen maar Nederlandse fans zaten). Ik kan me niet voorstellen dat iedereen die daar was de atleten die ze aanmoedigden kende. Bij de kleinere Nederlandse sporten (zoals kanovaren) waren de Nederlandse fans langs de kant mogelijk wel alleen familie, vrienden en bekenden, maar bij de grotere sporten (zoals hockey) waarschijnlijk niet.

Toch juicht ook bij de grote sporten iedereen voor de atleten uit het eigen land en is iedereen gespannen, omdat je wilt dat ze winnen. Ik ook, bij bijna alle wedstrijden die ik keek was ik zenuwachtig. En alleen bij de gouden race van de dubbelvier op de roeibaan was dat ‘logisch’. Een van de roeiers, Finn Florijn, was jarenlang een van mijn judotrainers (ja, hij kan ook judoën!) en we hebben regelmatig met elkaar gesproken. Dus dat ik wilde dat hij won, was begrijpelijk: ik heb een persoonlijke ‘band’ met hem. Toch was ik net zo zenuwachtig tijdens de beslissende shoot-out-serie van de hockeyers: ik hield mijn handen voor mijn ogen. En ik juichte ook hard toen de Nederlandse waterpolosters brons wonnen. Maar in die twee teams ken ik niemand: de namen Telgenkamp (hockey) en Rogge (waterpolo) zeiden mij voor dit toernooi niets. En toch hoopte ik dat ze wonnen.

Benedict Anderson schrijft in zijn boek Imagined communities dat naties ingebeelde gemeenschappen zijn: je kent niet iedereen in het land, sterker nog, over het overgrote deel van de inwoners hoor je nauwelijks iets. Je weet alleen dat ze bestaan. Toch heb je het gevoel van eenheid, van onderdeel zijn van een groter geheel. Anderson stelt dat de gemeenschapszin ontstond, werd gecreëerd, door het lezen van kranten, boeken en tijdschriften. Mensen werden zich bewust van anderen in het land doordat ze dezelfde kranten lazen en doordat gebeurtenissen en verschijnselen in romans werden beschreven die alleen inwoners van dat land konden kennen. Nationalisme is volgens Anderson het creëren, het inbeelden, van die gemeenschap. 

Misschien is het fan zijn, het uitgedost in oranje langs de kant staan, ook een onderdeel van een inbeeldingsproces. Er ontstaat een zekere eenheid als onbekenden van elkaar naast elkaar staan in dezelfde kleuren en met dezelfde vlag. In die eenheid delen mensen zoals ik die achter hun laptop of televisie de wedstrijd volgen en de sporters aanmoedigen. Wij staan ook naast de mensen langs de kant, maar dan onzichtbaar. 

Uiteraard vertegenwoordigen de sporters iets: hun land (ook als ze er nooit gewoond hebben en er alleen maar voor uitkomen). Dezelfde verschijnselen doen zich overigens op kleinere schaal voor, op clubniveau, bij bijvoorbeeld Ajax en Feyenoord. Niet alle Ajax-fans kennen elkaar en hetzelfde geldt voor de Feyenoord-fans, maar dat ze dezelfde club in hun hart dragen, zorgt voor een ingebeelde gemeenschap.

Ik vertel natuurlijk niets nieuws. Deze observaties zijn allemaal al een keer gemaakt. Maar het was de eerste keer dat ik het mij realiseerde. Kijkend naar de vlaggen en luisterend naar de volksliederen en het enorme gejuich van de Fransen als er een Fransman het veld betrad, kregen de Spelen ook iets engs. Juist omdat het gaat om landen die tegen elkaar spelen. Omdat het ene land het andere verslaat en daarmee wordt aangetoond dat het ene land beter is dan het andere. De Spelen veranderden in mijn overpeinzingen ineens in een groot nationalistisch evenement, terwijl het oorspronkelijk juist bedoeld was om te zorgen voor verbroedering tussen landen. Het idee is natuurlijk dat je op de tribunes naast fans van de tegenpartij, het andere land, zit en zo dat land leert kennen. Maar de verschillen worden volgens mij juist benadrukt. Ze horen er niet bij, omdat ze niet in het oranje zijn uitgedost, niet met een Nederlandse vlag wapperen en niet ‘hup Holland hup’ zingen, maar juist luidkeels laten horen dat ze willen dat Nederland verliest. 

Maar misschien valt het allemaal ook wel mee. Ik was er niet bij in Parijs. Misschien zijn er op de tribunes internationale vriendschappen voor het leven gesloten. Tussen mensen die een passie voor sport in het algemeen en de Olympische spelen in het bijzonder delen. Ook een ingebeelde gemeenschap. 

Foto van Sybren Sybesma
Sybren Sybesma

Sybren Sybesma (2001) werd in Leiden geboren. Na de middelbare school deed hij een jaar vooropleiding klassiek piano aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Daarna studeerde hij Biomedische Wetenschappen in Leiden.  Hij volgde een cursus korte verhalenschrijven aan de Schrijversvakschool in Amsterdam bij Nico Dros. Bij de Mare kerstverhalenwedstrijd won hij twee keer de derde prijs. Ander werk verscheen op De optimistOp ruwe planken en in het Friese literaire tijdschrift Ensafh. Hij zit in de redactie van Babel en studeert in Amsterdam. Hij speelt nog veel piano.

En bedankt

Mijn generatie is behept met belangst. Veel van mijn vrienden die normaliter altijd rap van tong zijn struikelen ineens over de meest alledaagse zinnen als een dronken hordeloper wanneer ze een instantie of bedrijf moeten bellen.

Die belangst had ik als tiener ook onder de leden, tot ik stopte met mijn studie en een tijdje in een callcenter moest werken om geld te verdienen. Geestdodend werk was het, met als enig lichtpuntje het meisje met wie ik een lijst bijhield met de raarste achternamen van de mensen die we elke dag moesten bellen.

Ze had een naam als een kinderboek van Roald Dahl, reed paard en was de enige met wie ik in de kantine, die zo inspiratieloos was ingericht dat je er een prijs aan zou kunnen wijden, wilde lunchen. We wisten allebei dat we andere dingen zouden gaan doen: een carrière in de telemarketing was nou niet bepaald een hoger doel. Nadat ik er de brui aan gaf, heb ik haar nooit meer gesproken.

Maar daar, in dat vreselijke telemarketingkantoor waar ik mijn dagen sleet met belscripts, rookpauzes en kaascroissants, kwam ik wel van mijn belangst af.

Nu ik bijna ieder moment thuis doorbreng, mijn uitzicht steevast hetzelfde is en mijn enige vorm van het ware leven de mensen zijn die me soms even komen ophalen als een hond die uitgelaten wordt (ik verdraag slecht mensen in mijn huis, dus bezoek is schaars), komt dat goed van pas en sla ik bijna dagelijks mijn telefonische reddingsboei naar de buitenwereld uit.

Er zijn vrienden die me dagelijks bellen, een soort amicale dienstplicht denk ik soms. We praten over het nieuws, boeken, het weer. Ik zuig de belevenissen die ze me vertellen op alsof het mijn eigen herinneringen zijn, zodat ik het gevoel heb dat ik toch nog wat beleef.

Omdat ik sinds de operatie erg snel moe ben val ik daarna vaak in slaap en is elk telefoongesprek vervaagd tot een droom als ik een uurtje later weer ontwaak.

Gisteren werd ik gebeld door een onbekend nummer. Uit verveling nam ik op.

‘Goedenavond,’ klonk het vrouwelijk, ‘spreek ik met meneer Vet?’

‘Ik ben bang van wel,’ zei ik. Daarna noemde ze een adres en vroeg of ik daar woonachtig was. Dat was zo.

‘Dat is mooi! Ik bel u namelijk, als dat uitkomt, omdat we u een mooie aanbieding mogen doen, waardoor u veel voordeliger uit bent. U was tot twee jaar geleden klant bij ons zie ik, maar nu niet meer. Bij welke energiemaatschappij zit u nu?’

Ik dacht aan het meisje dat jaren geleden mijn dagen in die afmattende telefoneerfabriek had verzacht. Haar stem, die ik zo vaak naast me had gehoord, leek een beetje op de stem die nu uit mijn telefoon kwam.

Wat als ze niet op tijd weg was gekomen, en nog steeds elke dag onbekende mensen opbelde om ze iets aan te smeren? Hoe ongelukkig zou ze zijn als ze niet was gaan studeren, geen werk in de financiële sector had gevonden, niet verhuisd was naar het buitenland?

‘Meneer Vet, bent u er nog?’ klonk het ineens.

‘Ja, zeker!’ riep ik uit alsof ik wakker schrok en vroeg me af hoe lang ik al niet meer had geluisterd, was afgedwaald.

‘Wat zegt u ervan? Zullen we het in orde maken?’

‘Pardon?’ vroeg ik. ‘In orde maken?’

‘Ja, dat u weer overstapt naar ons, zoals we net besproken hebben!’

‘Nou, absoluut niet,’ zei ik uit, ‘nee hoor. Zeg, hoe heet je eigenlijk?’ vroeg ik en besefte toen pas dat ze zich aan het begin van het gesprek niet had voorgesteld.

Er viel een stilte op de lijn die ruim vijf seconden aanhield.

‘Dat gaat je niks aan,’ snauwde ze plots. Haar stem, die eerder nog vriendelijk, warm en zacht had geklonken zakte tot iets kils, hards en kwaads.

‘En bedankt voor het verdoen van mijn tijd, lul,’ vloekte ze. ‘Jezusmina!’ klonkt het daarna nog. Toen werd de verbinding verbroken.

‘Jij ook een fijne dag,’ mompelde ik na, zakte onderuit in mijn stoel en trok mijn laptop op schoot.

Ze was het niet, zo zei ik tegen mezelf, die kans zou haast onmogelijk klein zijn.

Ik troostte me met de gedachte dat het waarschijnlijk allemaal goedgekomen was met haar, wiste de eerste letters van haar naam, trok mijn vingers van het toetstenbord en legde mijn laptop weer weg.

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

Een zak

Mijn neuroses en angsten hadden me in de dagen voorafgaand aan de operatie gevloerd zoals een hete zomer weerloze bejaarden aflegt.

Ik was er zeker van dat ik niet meer uit de narcose zou ontwaken, dat er ernstige complicaties zouden optreden, of dat ik wakker zou worden zonder been. De angst voor een operatie overvleugelde haast de pijn aan mijn enkel.

Aan schrijversvriend Lim stuurde ik panische spraakberichten waarna hij me gerust probeerde te stellen met zijn stem van bakeliet. Ik vroeg aan Lootje bij wijze van grap of ze mijn werk postuum wilde bezorgen wanneer ik de operatie niet zou overleven, maar vertelde er niet bij dat ik het meende en die klus aan niemand anders toevertrouwde. Mijn ouders viel ik lastig met galgenhumor, tot het punt waarop mijn moeder het zo zat was dat ze de kamer uitstoof.    

Toch bracht mijn onverschrokken moeder me naar het ziekenhuis en reed me in een rolstoel de inslaapzaal op. Daar gaf ze me af bij de zaalzuster, die grappend beloofde dat ze me weer netjes terug zouden geven. Ik dacht er het mijne van, verdween in mezelf en nam afscheid van mijn moeder.

‘Ik kom je over een paar uur weer halen. Het komt goed,’ stelde ze me gerust. Ik zweeg. Ze raakte mijn arm even aan, keek me in de ogen, raakte me nog een keer aan en beende toen weg.

‘Zij die gaan slapen groeten u,’ riep ik haar achterna.

Door de spanning luisterde ik maar half naar de zaalzuster die uitlegde wat de procedure was, waardoor ik het operatiehemd over mijn kleren aantrok en op bed ging liggen alsof ik al was opgebaard.

Na een kwartier kwam de zaalzuster me nog even controleren, wees me er na een blik meteen op dat het de bedoeling was dat ik eerst mijn kleren uitdeed behalve mijn ondergoed en me dan in het snijtenue moest hullen. Daarna trok ze het gordijn dat rond het bed was gespannen met een ruk dicht alsof er een voorstelling was afgelopen, terwijl alles nog moest beginnen.

Twee andere zusters reden mijn bed weg. Ik telde de lampen aan het plafond, worstelde wat met mijn gedachten en zei niets. Na vier automatisch openzwaaiende deuren werd ik de operatiekamer ingerold. Daar hevelde ik mezelf over naar de snijtafel.

Het voorlaatste wat ik dacht voordat het kapje mijn bewustzijn opzoog was dat het maar goed was dat ik het uitgebreide pakket bij mijn uitvaartverzekering had gekozen. En het laatste wat ik dacht was dat ik een vreselijke, dramatische, onhandelbare zak was. Daarna viel de zwakstroom in mijn brein uit.

Maar de zak werd wakker. Natuurlijk werd de zak weer wakker.

Toen ik eenmaal bij kennis was, op de uitslaapzaal lag, pijn had en daarom dus absoluut niet dood kon zijn, voelde ik meer dan ooit dat ik leefde.

Stiekem hoopte ik dat ze tijdens de operatie ook meteen mijn aanstelleritis hadden weggesneden.

Dat zou vast handig zijn voor later.

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

Meer blogs

  • Afbeelding bij Gipszomer

    Gipszomer

    Er komt een zomer aan die goed zal zijn. Met die nietsvermoedende woorden nam ik een paar weken geleden vrij van deze columnplek. In de dagen die toen voor me lagen sliep een gloed van parkjes om in te lezen, terrassen die blonken in de avondzon en steden waar ik mijn vrienden zou bezoeken. Ik...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Er komt een zomer aan

    Er komt een zomer aan

    Er komt een zomer aan die goed zal zijn, zeg jij. De lucht wordt gladgestreken en zal boven ons hangen als een zwoele lappendeken. De stad zal slapen van de hitte en pas weer ontwaken bij de eerste regenval. Parken, er zullen parken zijn waar we onze lijven achterlaten tot iemand ons weer op komt...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Reünie

    Reünie

    Zes jaar geleden beloofden we dat wij niet zo zouden zijn. We kenden de verhalen, hoe het anderen was vergaan, maar zo zou het bij ons niet lopen. Vrienden waren we. En dat zouden we blijven. Maar puberbeloftes verwelken en ik verloor iedereen steeds iets meer uit het oog nadat de rector diploma’s in onze...
    Lees verder
Tirade bloggers
  • Foto van Kevin Headley
    Kevin Headley

    Kevin Headley (1983) is een Surinaamse documentairemaker, journalist en schrijver. Sinds een aantal jaar schrijft hij ook korte verhalen, welke onder andere gepubliceerd zijn in de Surinaamse krant de Ware Tijd, het opinieblad Parbode, het online literair tijdschrift Papieren Helden, het tijdschrift Wobby en Tirade. Kevin heeft ook de speciale uitgave van Tirade PRAKSERI met alleen Surinaamse verhalen samengesteld. Tweewekelijks leren we door zijn ogen verschillende aspecten kennen van Suriname.

  • Foto van Lia Tilon
    Lia Tilon

    Lia Tilon (1965) debuteerde in 2002 met de roman Huizen van papier bij Uitgeverij De Arbeiderspers. In 2012 publiceerde Uitgeverij Cossee haar roman Zielhond, in 2017 gevolgd door Archivaris van de wereld. Tilon schrijft romans en korte verhalen. Zij blogt over emigratie en de vraag wat heimwee is. Is heimwee wel verbonden met een plek in je leven, of aan het gevoel dat je had toen je je op die plek bevond? En maakt het wat uit?

  • Foto van Mira Aluç
    Mira Aluç

    Mira Aluç (1993) schrijft korte verhalen en beschouwingen. Haar werk is sinds 2015 onder andere verschenen op Mister Motley, in Streven, De Revisor en De Gids en werd meermaals gepubliceerd op DIG (De Internet Gids) en in Tirade. In 2020 werd haar verhaal Backspace opgenomen in Rebel, Rebel, de bundel van Uitgeverij Prometheus ter gelegenheid van de Boekenweek. Ook maakte zij de podcast Balkon voor Sprekende Letteren.