[p. 91]
Adriaan Morriën
Gedichten
Herfst
In de stad wordt het herfst: aan de gracht,
in de Hortus verkleuren, ontbladeren de bomen,
laten zien dat er overgang is en voleinding.
De winter schept ruimte, nadenkende leegte.
Wedergeboorte laat sprakeloos op zich wachten.
De herfst is een lied, een naglans, een vergeten geliefde.
Ook het heelal ontbloot zich, de ster valt terug in zichzelf.
Wij zijn het nageslacht van zinnebeeldige tijden.
Wij zijn de aarde, de bloesem en vrucht, het vallende blad.
Wij zijn de verbazende sneeuw van een moedwillige winter.
[p. 92]
Een kus
Terwijl ik je kus dwalen mijn gedachten bij je vandaan.
Ik denk aan deze zomer, aan de meubels in het huis van mijn ouders.
Ik hoor een klok slaan in een kamer waar ik nooit ben geweest.
Ik snel door de jaren van mijn leven, moet leren spreken en spelen.
Ik ben vrolijk, verdrietig, opgewekt, lui en vol energie.
Ik zie de naaktheid van andere vrouwen, proef ander speeksel.
Ik beoordeel voeten, verzen en liefgevlekte schouderbladen.
Ik stel en beantwoord vragen, bedenk dat de dood maar een woord is.
Vermoeid en verlangend keer ik terug op je lippen.
Ben je het werkelijk? Heeft een kus ons zover van elkaar verwijderd?
[p. 93]
Dag en nacht
Wil je niet schuilen voor de nacht,
gehoorzaam als een dier
dat zich te rusten heeft gelegd
en wacht?
Zijn ogen zijn onzegbaar zacht
verzegeld en zijn oren gewillig
in de stilte uitgestrekt.
Zijn tong slaapt in zijn bek.
Ik heb je komst verwacht.
Je voetstap is niet tevergeefs gezet.
Ik geef je brood, wijn, ogenblikken
die bevrijd zijn van de dag
[p. 94]
Het hart van de dichter
Ik zou je uit liefde kunnen breken,
je gebenedijde gebeente horen kraken,
je stralende ogen zien verglazen,
je hemelse lippen voelen ontaarden.
Mijn hart zou van louter liefde verbleken.