[p. 250]
Hanny Michaelis / vier gedichten
Wekkerkabaal
scheurt me zonder omzien
los uit de warme cocon
van lakens en dekens.
De kamer lijkt wonderwel
bewoonbaar door vagelijk
bekende kleren in een stoel.
Wanneer ik me omdraai
zit op de rand van mijn bed
een naakte man. Bij het zien
van zijn glimlach denk ik:
de vrouw die hier woont
is te benijden.
[p. 251]
De ik die zichzelf
in je omhelzing verliest
en terugvindt, is niet
dezelfde die op loden voeten
je leven uit loopt
en een ander dan de ik
die zich wijsmaakt dat je
er nooit bent geweest.
Alle drie opgesloten
binnen mijn huid zijn ze slaags
geraakt in een oorlog
op leven en dood.
[p. 252]
Bij noordenwind
hoor ik ‘s nachts de sirenes
van fabrieken in de buurt
waar je huis staat.
Geen groet, geen belofte
en geen verklaring. Alleen
de gedachte: wij wonen
nog in dezelfde stad.
[p. 253]
Met zijn neus in de boeken
snuffelend aan de levens
van anderen die nooit
hebben bestaan. Een geur
van papier en drukinkt,
maar soms overstemd
door het onvervalste aroma
van verdriet zoals het
nog steeds wordt geproefd.