Jaap Goedegebuure
Uit de diepten heb ik geroepen
(Over de poëzie van Gerard Reve)*
Wanneer een schrijver ingang heeft gevonden in de spreektaal, kun je met recht zeggen dat hij klassiek is. De Nederlandse literatuur mist een figuur als Shakespeare, die het Engels met tal van staande uitdrukkingen verrijkte. Maar in plaats daarvan bezitten wij de Statenvertaling, dat onuitputtelijk reservoir van ons taaleigen. En daarnaast zijn er heus wel wat auteurs te vinden wier woorden nog steeds levend worden gehouden. Zo bekeken maken regels van Vondel (‘Waar werd oprechter trouw’), Gorter (‘Een nieuwe lente en een nieuw geluid’) en Heijermans (‘De vis wordt duur betaald’) deel uit van het openbaar cultuurbezit. Wat minder bekend, maar altijd nog goed voor een onbeperkt gebruik zonder de noodzaak van bronvermelding zijn Bloem (‘Domweg gelukkig in de Dapperstraat’) en Marsman (‘Groots en meeslepend wil ik leven’).
Van de schrijvers uit de naoorlogse periode is alleen Gerard Reve tot de volksmond doorgedrongen. Sinds de verschijning van De avonden in 1947 hebben vele generaties van letterlievende hbs-ers en gymnasiasten zich bediend van het groepsvormende jargon dat Frits van Egters en zijn vrienden er op na houden. Maar De avonden is niet het enige boek uit Reve’s oeuvre dat zich langs die weg een klassieke status heeft verworven. Zo hoorde ik de laatste tijd tot twee maal toe een receptie aankondigen met de mededeling ‘dat het onbekrompen schenken een aanvang kon nemen’. Het kan niet anders of allebei de sprekers behoorden tot de liefhebbers, was het niet van de kruik, dan wel van Reve’s reisbrieven. Daar mag ik zelf ook graag uit citeren. Als ik laat weten dat mijn betoog de grens van het geouwehoer nadert, of zelfs al overschreden heeft, en ik voeg daar nog aan toe: ‘Er is niets tegen geoudehoer, zolang er maar Gods zegen op rust’, dan zal geen Reviaan op de gedachte komen dat ik het in alle ernst over mezelf
heb. Men herkent immers de befaamde zinsnede uit de ‘Brief uit Amsterdam’ (te vinden in Op weg naar het einde).
Toen ik op 16 april 1988 dezaterdagbijlagevande de Volkskrant doorbladerde, bleef mijn blik hangen bij de kop boven een interview met het Tweede Kamerlid Ria Beckers: ‘Komt er nog wat van, van dat Koninkrijk?’ Meteen gingen er een paar snaren trillen. Allereerst herkende ik de enigszins verminkte verwijzing naar de beroemde slotregel van het gedicht ‘Graf te Blauwhuis’: ‘Dat Koninkrijk van U, weet U wel, wordt dat nog wat?’ Voorts proefde ik de verdubbelde ironie. Anders dan Reve spreekt interviewer Jan Tromp niet God aan, maar de voorvrouwe van de ppr. Kennelijk gaat ze in haar streven naar het aardse paradijs wat al te nadrukkelijk op Gods stoel zitten.
Nu maakt één krantekop nog geen gevleugeld woord. Uit de toepassing van deze en andere regels uit de Nederlandse poëzie voor journalistiek gebruik moeten daarom geen al te ver strekkende conclusies worden getrokken. En bovendien: wat zegt de klassieke status over kwaliteit? Vader Cats is ook klassiek, maar niemand leest hem nog, en in aanzien staat hij al evenmin. Een stellige uitspraak over de verhouding tussen de bekendheid en de waarde van een literair werk is te vinden bij – hoe zou het ook anders kunnen – W.F. Hermans. Hij vindt Nijhoffs Awater een gedicht met veel grootse regels, maar nog geen groots gedicht. De gevleugelde woorden die het bevat, komen er niet uit los, omdat het gedicht als geheel vleuggellam is.
De relatieve bekendheid van Reve’s gedichten is op zich geen verdienste. Nu de citaten spontaan opborrelen bij het verzinnen van zoiets triviaals als een krantekop, houdt dat misschien niet meer in dan een bevestiging van het vermoeden dat het veelverkochte reisbrievenboek Nader tot U (waar een groot deel van Reve’s poëzie in werd opgenomen) voor de generatie van Jan Tromp en mij de rol heeft gespeeld die tijdens de jaren veertig en vijftig aan De avonden was voorbehouden. Ik kom op de kwestie van de kwaliteit omdat me bij herhaling is gevraagd hoe ik er eigenlijk bij kwam dat Reve een dichter zou zijn. Eerlijk gezegd verbaast die kritiek me, nu hij opvallend vaak afkomstig blijkt van lezers (als de criticus T. van Deel bijvoorbeeld) die geneigd zijn prozaïsten als Brakman, Brouwers en Krol nog eerder als dichter te beschouwen. Maar gelet op de ontvangst van Reve’s Verzamelde gedichten door de recensenten is die scepsis algemener verbreid dan ik dacht. Een prikkelender uitdaging om Reve tot de inzet van een opvatting over poëzie te maken, kan ik me moeilijk indenken.
Wie zich met Reve’s dichterlijke werk bezig houdt, wordt getroffen door de beperkte omvang. De vorig jaar verschenen verzamelbundel bevat niet meer dan 107 gedichten. Dat is altijd nog een derde minder dan het volledig werk van J.C. Bloem, de man van de spreekwoordelijk kleine produktie, en bovendien de auteur van de gevleugelde woorden: ‘Is dit genoeg, een stuk of wat gedichten/voor de rechtvaardiging van een bestaan?’ Voor Reve is dat inderdaad de kardinale vraag. In zijn ‘Treurzang op Goede Vrijdag’ vraagt hij God om hem ‘als oogst van dit rampzalig leven,/één regel te tonen, die de moeite waard en leesbaar was.’ Als mijn tegensprekers met de macht van God bekleed waren, zouden ze zich in een vijandig stilzwijgen hullen.
Laat ik de critici tegemoetkomen en toegeven dat het grootste deel van Reve’s poëzie in het niet valt wanneer men ze afmeet aan, laat ons zeggen, die van Bloem. Als ik zijn verzamelbundel had mogen samenstellen zou ik niet (zoals nu door Reve zelf is gedaan) twintig gedichten hebben weggelaten. Ik had er een streng geselecteerde bloemlezing van gemaakt, met hooguit vijftig gedichten. Of beter nog: ik had de cyclus uit Nader tot U apart uitgegeven, en aangevuld met een paar sterke gedichten van later datum.
De uit eenentwintig gedichten bestaande afdeling ‘Jeugdpoëzie’ hoort absoluut niet in de Verzamelde gedichten thuis, al vormen ze door de veelvuldige gememoreerde regenval een curieuze voorafschaduwing van het verhalende werk dat Reve in latere jaren zou gaan schrijven. Maar juvenilia worden pas echt interessant als aanhangsel bij een afgesloten oeuvre, en zo ver is het bij Reve nog niet. We hebben op zijn minst de aangekondigde roman Bezorgde ouders te goed, en eigenlijk ook nog Het boek van het Violet en de Dood. Of de twaalf ‘Dronkemansgedichten’ de toets van Reve’s kritiek hadden mogen doorstaan (alles wat hij naar eigen zeggen ‘te grof, te flauw, te onbenullig of te onsmakelijk’ vond, liet hij uit zijn Verzamelde gedichten weg), is een vraag die ik op grond van de zojuist gekozen criteria graag ontkennend beantwoord. En ook in de bundel Het zingend hart (die hier is opgenomen in de ‘Zangen van strijd’) wordt het koren bijna geheel door kaf overdekt.
Voor de liefhebber is het ook achteraf nog verbijsterend om te moeten vaststellen hoe de ontwikkeling van dit aanvankelijk zo oorspronkelijke dichterschap na een korte periode van bloei is verzand in de flauwe grappen en de stichtelijke bidprentjes. (In het laatste geval denk ik nog niet eens aan het ‘Cubaanse bidprentje’ over die twee Amerikaanse mariniers die zoveel
van elkaar hielden dat ze naar Havana gingen, een van de zeldzame keren dat Reve, in tegenstelling tot zijn gewoonte, poëzie met propaganda verwart.) Flauwe grappen zijn er in Het zingend hart, en eigenlijk ook al in Nader tot U (het gedicht over de schetenlatende kardinaal), volop te vinden. Een voorbeeld van een bidprentje is het vers dat ontstond ter gelegenheid van Maria-Hemelvaart 1970:
Het euvel schuilt hier in het klakkeloze gebruik van het roomse jargon, waardoor het gedicht onpersoonlijk en verwisselbaar wordt. Het zou net zo goed door pater Schreurs of pater Molkenboer geschreven kunnen zijn. Aan de gedragen en archaïsche toonzetting van het gedicht ligt het niet. Daarvan heeft Reve nu juist zijn doeltreffendste middel gemaakt. Maar ditmaal komen toon en stijl niet onder de spanning van de minstens zo effectieve, want ironiserende vulgarismen te staan.
Bovendien is ‘schouwen’, van oorsprong een term uit de mystiek, hier veel te uitdrukkelijk en te vakmatig gebruikt. Waar Reve in zijn beste poëzie ‘zien’ schrijft als hij niet alleen ‘waarnemen’ maar ook ‘schouwen’ bedoelt, daar wordt hij naderhand eenduidig, en verliest aan kracht. Hij haalt de gelaagdheid van letterlijke en overdrachtelijke betekenis, die maakt dat er meer staat dan er staat, eenvoudig weg, en bederft daarmee het gedicht en uiteindelijk ook zijn dichterschap.
De echte dichter Reve heeft zich maar enkele jaren gemanifesteerd, tussen 1962 en 1965 om precies te zijn. Niet toevallig was dat de periode waarin Op weg naar het einde en Nader tot U ontstonden. Zelf heeft hij daarover opgemerkt dat hij iets onder woorden moest brengen wat ‘alleen maar in die eigenaardige, hortende bezwerende vorm kon’. Dat ‘iets’ is de kern van zijn oeuvre, datgene waarvan hij zo dikwijls heeft moeten erkennen dat hij het niet op durfde schrijven, uit vrees dat geen lezer het zou begrijpen, laat staan waarderen. Alleen in de zeer persoonlijke brieven aan Josine Meijer en in de ‘pleitrede voor het Hof’ (gehouden bij de tweede ronde van het ezelproces) gaat hij even ver als in zijn poëzie. En dan moet hij wel; tegenover Josine, omdat zij in die jaren een spirituele mentrix is, en tegenover het gerechtshof, omdat zijn integriteit ter discussie staat.
Hoeveel overeenkomsten er ook zijn tussen het proza van de reisbrieven en de poëzie die in samenhang met deze reisbrieven is ontstaan, er zijn een paar wezenlijke verschillen die te maken hebben met de door Reve aangegeven omstandigheden: de mystiek getinte ervaring van seksualiteit die rite, en van religie die erotiek wordt, laat zich uitsluitend in een gedicht vastleggen. Zelden zal Reve zich daar in het proza van de reisbrieven over uitspreken. Een uitzondering is te vinden in de al eerder genoemde ‘Brief uit Amsterdam’: ‘Nimmer dorst ik meer naar hem die is, was en zijn zal, en wiens terugkeer, in de komende Wereldtijd, ik geduldig afwacht, dan wanneer mijn stuk op scherp staat.’
Het verschil tussen Reve’s proza en zijn poëzie, vooral waar het gaat om het verwoorden van religieuze emoties, heeft gevolgen voor de kwantitatieve verhouding tussen gedragen en populair taalgebruik. Reve is een meester in het vervlechten van die twee. Een voorbeeld daarvan is het vermaarde bessen-appelfragment uit De avonden. De moeder van Frits van Egters heeft ter verhoging van de vreugde rond de jaarwisseling een fles wijn gekocht. Op het moment dat de fles ontkurkt moet worden merkt Frits dat er geen wijn maar vruchtesap in zit. In stilte wendt hij zich tot de Schepper. ‘Help ons, eeuwige, onze God. Zie onze nood. Uit de diepten roepen wij tot u.’ Een even later: ‘Eeuwige, enige, almachtige, onze God, vestig uw blik op mijn ouders. Zie hen in hun nood. Wend uw blik niet af. Luister, mijn vader is doof als de pest’ en zo verder.
In de brievenboeken wordt dit stijlmiddel tot in de perfectie ontwik-keld. Van het grootste belang is evenwel de dosering. Waar de Reve van Een circusjongen en Wolf‘het vaak bederft door bijna alle zinnen op quasiarchaïsche wijze vorm te geven, daar bewaart de ‘klassieke’ Reve het evenwicht van een uitgekiende dosering, dat wil zeggen: één plechtstatigheid op tien banaliteiten. Dikwijls staat zo’n passage zelfs los van de overige tekst, waardoor het contrast tussen de ene stijl en de andere aan scherpte wint. Aan het slot van de ‘Brief door tranen uitgewist’ vertelt Reve van de tragikomische ontmoeting met een jonge Spaanse masochist die hij wat al te geestdriftig heeft afgetuigd. Om de jongen te troosten, vraagt hij naar zijn adres, zodat hij hem iets kan sturen. Diezelfde avond is hij het adres alweer kwijt. Meteen daarop volgt deze tussen haakjes geplaatste alinea: ‘Uit de Diepten. O Geest, gij die nooit te vergeefs gezocht wordt, ook indien gij nimmer gevonden wordt, wil u toch aan mij openbaren. Indien het uw stem is, zal ik hem herkennen en weten, dat gij het zijt, die spreekt.’
De confrontatie van twee ogenschijnlijk niet met elkaar in verband
staande mededelingen benadrukt de suggestie van vergeefsheid die in de anecdote over de jonge Spanjaard ligt opgesloten. De smekende en aan sommige psalmen herinnerende aanroep tot de goddelijke geest versterkt die suggestie nog. Het is een smeekbede om het zichtbaar worden van ‘een heilsgeheim, lang verborgen, […] waarin […] aan de zoekende mensheid de weg naar vrede en broederschap werd geopenbaard’, zoals het heet in de overwegingen die Reve verbindt aan de verschijningen van de Meedogenloze Jongen. Pas dan zal het vermoeden dat God Liefde én Lijden is bewaarheid worden.
De ‘klassieke’ poëzie die Reve tussen 1962 en 1965 schreef, staat nog veel sterker in het teken van het spirituele verbond tussen de profane en sacrale kanten van liefde en lijden. Vandaar dat ook hier de tale Kanaans botst met de huiselijker taal. Alleen is de verhouding in vergelijking met het proza anders: drie of vier gedragen volzinnen tegen één wat platvloerser uitdrukking. Ongetwijfeld heeft het verschil te maken met een grotere intensiteit en de grotere directheid. De laatstgenoemde eigenschap is misschien vreemd voor hen die poëzie associëren met ‘het principe van de omweg’, zoals Poll dat eens heeft genoemd, en die Reve om die reden misschien geen echte dichter vinden. Directheid en concentratie kunnen echter wel degelijk samengaan, zoals Reve’s beste gedichten bewijzen.
Als voorbeeld van de verhouding tussen de twee taalregisters citeer ik ‘Het is maar net zoals je het bekijkt’.
Wendingen als ‘weer stevig aan de kruik’, ‘klachten heb ik niet’ en ‘zo lang het U belieft’ stammen uit het idioom van alledag, terwijl andere regels niet zouden misstaan in een steil-christelijke boetepreek. Een dergelijke afwisseling is karakteristiek voor de meeste gedichten uit deze periode. Het droomtafereel waarbij de ik zijn moeder in het hiernamaals ziet wordt besloten met de opmerking dat ze kralen draagt die goed bij haar jurk passen. In ‘Van het een komt het ander’ ligt de scheiding tussen de vierde en vijfde regel. Na een aanhef over een tweetal onder koosnaam ingevoerde
personages (Teigetje en Douwetje, ‘droom van de pederast’), besluit het gedicht in een heel ander register, al is daar de ironie niet geheel uit verdwenen.
Uitsluitend het een of het ander levert in het geval van Reve slechte poëzie op. Dat zagen we al aan het hiervoor geciteerde Maria Hemelvaartgedicht. Aan een al te grote eenzijdigheid in stijl (de verheven variant in dit geval) lijdt ook ‘Aan de Maagd, vierde persoon Gods’. Het andere uiterste is de al genoemde grappenmakerij over de schetenlatende kardinaal, of het loflied op de kater.
De dertig ‘geestelijke liederen’ die het sluitstuk vormen van Nader tot U behoren tot de top van Reve’s gehele oeuvre. Maar ook deze deelverzameling bevat nog een groot aantal zwakke gedichten. Hoe leuk die versjes over lever met gebakken uien of het nut van de kater ook mogen zijn, met poëzie hebben ze weinig uit te staan.
Wat zijn dan wel de goede gedichten van Reve? Werkelijk superieur vind ik ‘Leve onze marine’, ‘Dagsluiting’ (met de regels ‘Maar soms, wanneer ik denk dat Gij waarachtig leeft,/ dan denk ik, dat Gij Liefde zijt, en eenzaam,/ en dat, in zelfde wanhoop, Gij mij zoekt, zoals ik U.’), ‘Danklied voor het Lam’ (over de ex-Beatle Stu Stutcliff die door God in ploegenstelsel wordt genaaid), ‘Gezicht op Kerstmis’, ‘Graf te Blauwhuis’ en ‘Herkenning’. Prachtig, maar niet van die huiveringwekkende pracht als de zojuist genoemde zes zijn: ‘Een nieuw Paaslied’, ‘Oost, West’ en ‘Wiegelied’. En nog een trapje lager, maar toch nog hoog genoeg om aanspraak te maken op opname in Komrij’s Duizend en één gedichten staat het ‘Gedicht voor mijn 39ste verjaardag’ en ‘Openbaring’. Wanneer u de stand hebt bijgehouden weet u dat het er precies elf zijn; geen wonder, want Reve is nu eenmaal een beter dichter dan Jan Jacob Lodewijk ten Kate of Hans Warren, en zelfs een echtere dichter dan E. du Perron, die net als Ten Kate en Warren een tien van Komrij krijgt.* Voor deze gedichten
geldt het adagium van Marsman over ‘het geluk/ van dertig woorden/ stuk voor stuk/ gezuiverd van den tijd.’
Nu we toch bij Marsman zijn: de reviaanse pathetiek doet bij herhaling denken aan de dichter van het groots en meeslepend leven. Alleen is het een veeg teken dat de affiniteit het duidelijkst is in Reve’s mindere gedichten. Neem bijvoorbeeld ‘In Uw handen’, een vooruitblik op de dood. Midden in dat gedicht staan de volgende drie regels: ‘Dan piept opeens zijn stem, als uit het stof,/ en klauwt zijn lege hand naar ‘t arme hart,/ waar nu het mes in staat van God.’ Ik kan er niets aan doen, maar hoe vaker ik deze passage lees, des te sterker moet ik denken aan het slot van Marsmans ‘Les soldats de Dieu’ (‘arm hart, arm hart./ dappere, dappere citadel./ nog éen nacht, nog éen uur, nog éen tel.’) en aan het legendarische mes (‘Gééf mij een mes!’) uit ‘Lex barbarorum’. Bij deze twee reminiscenties blijft het overigens niet. Het stevige en stabiele ritme van Reve’s poëzie, ongebonden aan metrische schema’s, rijm en gefixeerde versvormen, doet sterk denken aan de belangrijkste bouwsteen van Marsmans gedichten. En het marsmaniaanse timbre vind ik terug in de slotregels van ‘De wijsheid in de kan’, afkomstig uit Het zingend hart: ‘De dronk valt slecht. Er rijzen vragen. Hoe lang nog?/ Worden wij uitgewist, zodat wij nooit bestonden?’ Men vergelijke daarmee ‘Zinkend schip’: ‘ik heb geleerd/ dat in den dood/ de ziel zal stijgen/ levensgroot//of dalen/ in het schimmenrijk/ en falen/ onherroepelijk//en dat al wat/der wereld is/ een waan is, een bekommernis.’ Of ‘De overtocht’: ‘nu zijn wij bijna vergaan/ – is dat licht het paradijs?/ nu zijn wij bijna vergaan/ – is dan alles voorgoed voorbij?’
Bij het doortrekken van de vergelijking tussen Marsman en Reve zou ik nog kunnen wijzen op beider fascinatie voor de dood (al moet ik daar meteen aan toevoegen dat Marsman zich verzet waar Reve wordt aangetrokken), maar misschien moet ik voor het moment volstaan met de constatering dat de balans op alle punten doorslaat in het voordeel van laatstgenoemde. Ik keer terug naar het niet eens zo goede gedicht ‘In Uw handen’ dat ik daarstraks al gebruikte bij het trekken van de parallel. Na allerlei regels die er naast zijn, omdat Reve ze te dik heeft aangezet (‘bulderende branding van gelach’; ‘klauwt zijn hand naar ‘t arme hart,/waar nu het mes in staat van God’) komt er plotseling een suggestieve passage. ‘Een flits, van droevig speelgoed, droeve sneeuw/ en droef lantarenlicht.’ Dat sneeuw en lantarenlicht droef kunnen zijn, is niet zo vreemd; zulke combinaties doen zelfs aan als een stereotiep van wat ‘poëtisch’ is. Maar speelgoed? Nee dus. En door dat onverwachte van droef speelgoed worden ook
die droeve sneeuw en dat droef lantarenlicht veel minder vanzelfsprekend. Wat hier plotseling opdoemt is de spleen van Baudelaire en andere gedoemde dichters, de atmosfeer van ledigheid en verveling, die wordt bepaald door het ‘weer van alle mensen’. Deze zo typisch reviaanse ambiance wordt concreet in een vast en klein bestand aan beelden. Het mooiste voorbeeld daarvan is ‘Gezicht op Kerstmis’.
Behalve de aanwezigheid van de ‘démon du midi’ valt er nog iets anders in dit gedicht te signaleren. Dat zijn de woorden ‘gezicht’ in de titel, en de verbogen vorm van ‘zien’ in de voorlaatste regel. ‘Zien’ is in Reve’s oeuvre het sleutelwoord. Ik stelde al vast dat het daarbij niet gaat om waarnemen of observeren zonder meer, maar om iets dat opgesloten ligt in de term ‘gezicht’, en dat raakt aan de bovenzinnelijke ervaring. Datgene wat wordt gezien, is opgenomen in een schouwende blik die het Al omvat. Of om het te zeggen in de woorden van het gedicht ‘Altijd wat’, dat de reeks ‘Nader tot U’ opent: ‘De dag verheft zich, en ik zie/ Uw gruwelijke Majesteit.’
‘Zien’ bij Reve is bovendien synoniem met het opgenomen zijn in de liefde Gods (die tegelijkertijd de liefde van het schouwende ik is, want zoals duidelijk zal zijn is Reve’s Godsbeeld gebaseerd op de religieuze projectie van eigen preoccupaties). Met hoeveel vrucht hij Vestdijks roman De ziener gelezen heeft, valt lastig na te gaan, maar het begluren van jongens, een frequent opduikend motief in Reve’s dicht en ondicht, doet sterk denken aan de liefdevolle praktijken van de koppelende voyeur Le Roy. En tenslotte behelst het zien ook het mystieke visioen, dat volgens het revistische recept altijd het aardse en het hemelse, het sacrale en het profane
bijeenbrengt. Er is geen verschil tussen de droom waarin de dichter zijn gestorven moeder van aangezicht tot aangezicht mag aanschouwen (‘eindelijk eens goed gekleed’ en met ‘kralen om die goed pasten bij haar jurk’), en de openbaring waarin de Maagd Maria zich geeft ‘aan een jonge Soldaat die eenzaam was zonder moeder/ en het nog nooit gedaan had bovendien.’
Nog duidelijker worden de onderlinge betrekkingen van hemel en aarde in ‘Een nieuw Paaslied’, het gedicht waarin hij zijn godsbeeld voor het eerst publiekelijk onder woorden bracht. Hier noch elders is het Reve te doen om een literair-technische kunstgreep, maar om de uitdrukking van een wereldbeeld. Tot in de slotregels (‘Ik wilde wel naar een of andere avondmis,/maar er was er geen.’), die aangeven dat de religieuze ervaring onmogelijk op een adequate manier beleefd kan worden, is dit gedicht reviaans. Het sluit aan bij het inzicht dat hij eens onder woorden bracht in een brief aan zijn biechtmoeder Josine M.: ‘Het is de tragiek van bijna elke schrijver, dat hij de goudmijn van zijn eigen, schijnbaar triviale ervaringen en herinneringen, niet kan of wil zien. Ik zie nu eindelijk in, dat de majesteit Gods heel dicht bij huis, gewoonlijk in een met oude fietsbanden volgeworpen tuin, te zien en te ervaren is.’ Enige tijd later wordt daar nog generaliserend aan toegevoegd: ‘Ik zie overal God, hoe zal ik het zeggen, hij openbaart zich eigenlijk in alles, en niemand kan mij ooit beletten hem lief te hebben, die gedachte schenkt mij diepe troost.’
Toen ik zoeven constateerde dat Reve’s beste gedichten voldoen aan Marsmans eis dat ze zijn ‘gezuiverd van de tijd’, heb ik misschien niet voldoende rekening gehouden met het feit dat ze op een bepaalde manier stevig in hun tijd verankerd zijn. Laten we nog even blijven stilstaan bij ‘Een nieuw Paaslied’. Dat gedicht begint zo: ‘Zonder gedronken te hebben, prijs ik God.’ Die regel speelt ongetwijfeld in op de mogelijkheid dat sommige lezers, vooral zij die een orthodoxe beleving van de christelijke godsdienst zijn toegedaan, geschokt zullen reageren. Dronkenschap en religieuze vervoering waren voordien alleen nog maar op elkaar betrokken door Reve’s voorbeeld Den Brabander. Pas veel later zou Reve zelf daar heel uitgesproken over dichten toen hij Christus als Bacchus portretteerde: ‘Hoog heft Hij boven Zijn beschonken hoofd de tamboerijn’.
Ook het vervolg van het gedicht zal destijds irritaties en gevoelens van gekwetstheid hebben opgewekt, waar nu voornamelijk hilariteit het resultaat is.
De hier beschreven queeste culmineert dan in een lofzang op God, die wordt aangeroepen als ‘Meester, Slaaf en Broeder, Geslachte en Verrezen God’, wiens majesteit de ik overtuigend gedemonstreerd vindt in het visioen op Bet van Beeren, ‘aan een wit tafeltje/ tegenover haar cafee gezeten, pogend met mes en vork/ een makreel te openen om deze in de zon te eten.’
De botsingen tussen het sacrale en het profane zijn het heftigst waar seks en de kern van de christelijke, dat wil zeggen rooms-katholieke, eredienst zo sterk op elkaar worden betrokken dat ze inwisselbaar zijn. De seksualiteit staat in het teken van het rituele offer; de verbinding tussen de twee wordt gelegd door de alle kloven overbruggende macht van de liefde. Van dit bij uitstek revistische credo wordt belijdenis afgelegd in ‘Leve onze marine’, zonder twijfel een van de stichtelijkste gedichten uit het totaal van 127 dat Reve op zijn naam heeft gebracht. Hier suggereert het woord ‘zien’ de drang om de aanbedene en het lichaam dat de ik hem als offer aanbiedt in één liefdevolle blik te omvangen. Reve verenigt hier de hoedanigheden van de ‘eeuwige, enige, almachtige, onze God’ uit De avonden (én de God die zijn zoon ten offer brengt voor het heil der mensheid) met het signalement van Vestdijks gluurder-ziener Le Roy.
De liefde die de ik ervaart in het brengen van het offer komt bovendien overeen met de gemeenschap die de gelovigen ervaren in het liefdemaal dat Jezus vierde met zijn jongelingen. Het is dit rituele liefdemaal dat wordt herdacht in en gesymboliseerd door het misoffer van brood en wijn. Daarbij herhaalt de priester de woorden die Jezus sprak: ‘dit is mijn li-
chaam’ en ‘dit is mijn bloed’, woorden die door Reve worden herhaald en die de verbinding leggen tussen het seksuele en het religieuze moment. (Helaas geeft een latere variant van dit gedicht ‘lijf’ in plaats van ‘lichaam’ geen verbetering, lijkt me.) Van hier naar het beeld van God als ezel met wie de ik gemeenschap heeft, of naar Christus die zijn hals aanbiedt zodat de ik zich als een vampier aan zijn bloed kan laven, of Maria die zich geeft als een veile deerne, is maar een kleine stap.
Voorbeelden als deze maken duidelijk met hoeveel vrucht Reve gebruik heeft weten te maken van het gewijde christelijke idioom, maar vooral ook van de op de Statenvertaling teruggaande tale Kanaäns die weerklinkt in de kerken op de Veluwe en de Zeeuwse en Zuidhollandse archipel. Deze stijl heeft zijn rijkste voedingsbodem in de Oudtestamenti-sche boeken van de Psalmen, Prediker, Job enjeremia. Hoewel Reve nooit zo letterlijk citeert als in ‘Leve onze marine’ is de bron van zijn woordkeus en frasering duidelijk zichtbaar. Ik denk vooral aan wendingen als ‘Troost mij toch, o Geest, in diepe ontzetting, en omringd door Duisternis’, of ‘Al hebt Gij mij verworpen en verstoken van Uw Licht’ (waarop typerend genoeg volgt ‘ik ga gewoon door, alsof er niks aan de hand is’) of ‘Uw woord, dat niet voorbij gaat, zegt/ dat ik slechts gras ben’, enzovoort.
Een aan de antieke retor Longinus toegeschreven uitspraak maakt al gewag van het poëtisch fluïdum van de psalmen. In de Statenvertaling is dat fluïdum niet alleen behouden, het heeft zich ook meegedeeld aan de andere Bijbelboeken. Als kind heb ik, net als veel andere Nederlanders van mijn generatie en vele voorgaande geslachten, de dagelijkse Bijbellezing meegemaakt, volgens een bepaalde traditie gepresenteerd als het toetje bij de dagelijkse maaltijden. De orthodox-calvinistische gewoonte getrouw, ging dat op dezelfde slepende wijs als waarmee des zondags de kerkzangen ten gehore werden gebracht, met dien verstande dat aan het einde van elke zin de stem vragend omhoog ging, als het ware naar God zelf toe. Voor het kind dat ik was werkten deze recitatieven als bezwerende zangen. De archaïsche Statenvertaling, daterend uit de eerste helft van de zeventiende eeuw, stond een goed begrip van de inhoud in de weg, maar verhoogde het effect van de incantatie. Wat het gregoriaans voor de katholieken was (getuige de uitlatingen van Michel van der Plas en Kees Fens denken ze er nog vaak met heimwee aan terug), dat was de Bijbellezing voor mij. Ik begreep er niet veel van, maar dat onbegrip verhoogde juist de fascinatie die elk mysterie nu eenmaal eigen is. Iets van die bekoring ervaar ik ook bij Reve, die ik om die reden (maar ook vanwege het feit dat ik hem een in
schuldbesef verstrikte dualist vind) eerder een protestants dan een katholiek auteur zou willen noemen.
De stilistische inslag van de Statenvertaling is terug te vinden bij tal van Nederlandse schrijvers, van Multatuli tot Maarten ‘t Hart. Ze is ook aanwezig in het werk van jongere dichters als Kees Ouwens en Anton Korte-weg. Ze horen bij mijn favorieten omdat hun poëzie dezelfde spanning van pathos en ironie kent die je ook bij Reve vindt. Het is dan ook geen toeval dat hun dichterschap mede aan Nader tot U is ontbrand.
In zijn debuutbundel Arcadia (1968) getuigde Kees Ouwens van een nog completer revisme dan de meester zelf, door de tragikomische anekdotiek van De avonden te combineren met het geïroniseerde piëtisme van de latere poëzie. Een duidelijk voorbeeld is ‘Onder het lamplicht’, met regels als
De religieuze inslag die Ouwens’ poëzie van stond af aan eigen is geweest, manifesteert zich in Arcadia in de bijbelse, dan wel christelijke benoeming (‘onbevlekte ontvangene’, het – brandende – braambos, het hert in de doornstruiken e.d.) van het absolute dat de ik najaagt.
De context van de bundel maakt duidelijk dat de verschijning van de maagd zich alleen in het dichterlijk visioen voordoet. Als hardnekkig ‘masturbant’ is het alter ego van Ouwens immers ‘zichzelf genoeg’; hem is
‘niet duidelijk wat er naast/het eigen lichaam nog te beleven valt.’ De omklemde keel is dus niets anders dan het eigen lid. Ook al loopt hij ‘met God halverwege mijn hersenen/en het hiernamaals als een diploma in mijn binnenzak’, uiteindelijk draait de jacht op de onbereikbare altijd weer uit op de soloseks, die iedere verschijning van de andere werkelijkheid terugbrengt tot een spiegelbeeld.
Kenmerkend voor Ouwens’ latere ontwikkeling is dat alles wat aan de oppervlakte aan Reve herinnerde – de anekdotiek, de ironie die menigmaal naar lolbroekerij doorschiet – plaats maakte voor een verdieping van de door Reve geïnspireerde thematiek. En ook hierin gaat Ouwens verder dan zijn vroegere voorbeeld. Het narcistisch ik dat in zijn gedichten aan het woord komt, is zich er van bewust dat alle mogelijkheden tot spiegeling en projectie zijn weggevallen, zodat zelfs een God naar eigen beeld en gelijkenis, zoals Reve zich die schiep, niet langer voldoet. Wat in Ouwens’ poëzie echter gebleven is, is de bezwerende toon die voortkomt uit een geraffineerd gebruik van gedragen taal. Geheel gemodelleerd naar de litanieachtige structuur is het gedicht ‘Ik was geen jongen meer’ uit de recente bundel Droom.
Mijn andere voorbeeld is Anton Korteweg. In zijn eerste drie bundels schreef hij voornamelijk ‘anecdotische’ poëzie, waarin het bijbelse taalgebruik vrijwel exclusiefin parodiërende zin werd aangewend. Een van de weinige uitzonderingen is te vinden in De stormwind van zijn hand (1975). Het is een gedicht dat verwijst naar het opschrift (‘God roept u’) van een Leidse, inmiddels alweer gesloopte, nieuwbouwkerk.
Nadat Korteweg zeven jaar had gezwegen debuteerde hij opnieuw met Tussen twee stilten. Gebruikte hij de ironie voordien nog als een nooduitgang die werd geforceerd om niet al te openlijk de dupe van de half beleden, half verzwegen weltschmerz te worden, in zijn vierde bundel durfde hij het risico van het pathos aan, en bewees toen pas met recht dat hij de reviaanse leerschool met vrucht had doorlopen. Om dat te illustreren citeer ik een laatste gedicht. Net als Ouwens is Korteweg hier geslaagd in het diffuus maken van het onderscheid tussen hemelse en aardse liefde, of het verlangen daarnaar.
Weerzien
De psalmodiërende en bezwerende toon die Reve in zijn beste gedichten tot een kracht is geweest, heeft hem in zijn mindere werk verleid tot de orgelende toon die we aantroffen in de bidprentjeskitsch en de Mariadevotie. De sterke punten van een dichter kunnen al gauw zijn zwakke worden, zodra hij zijn maat niet meer kent. En die maat was bij de dualist Reve altijd de spanningsboog tussen twee sferen die niet met elkaar verzoend mochten worden. Hij is nu eenmaal niet de dichter van de triomferende kerk, maar bezit de stem eens roependen in de woestijn, een buitenstaander die moet profeteren en getuigen van zijn onvermogen hemel en hel met elkaar te verzoenen. De grensverleggende en normdoorbrekende manier waarop hij dat in zijn proza, maar vooral ook in zijn poëzie heeft gedaan, maakt hem tot een groots en vernieuwend dichter.
De vernieuwing heb ik aan proberen te geven door te laten zien hoe hij ook als dichter schoolgemaakt heeft. Een vernieuwer van de poëtische
middelen of de dichterlijke taal is hij niet geweest; in dat opzicht zijn Ouwens en Korteweg in hun latere werk zeker verder gegaan.
- *
- Tekst van een lezing, gehouden op 21 april 1988, voor KREA te Amsterdam.
- *
- Overigens is het ontbreken van Reve in Duizend en enige gedichten niet aan Komrij te wijten. Net als Annie M.G. Schmidt, Louis Th. Lehmann weigerde de dichter zijn toestemming.