[Tirade januari & februari 1989]
K. Schippers
Drie reizen
Op een morgen in de zomer van 1944 fietsten we naar een kasteel. In de grote zaal hing een pantser, het was glimmend gepoetst, mijn ogen en voorhoofd weerspiegelden zich erin. Als ik mijn hoofd ophief maakte ook mijn neus deel uit van het metaal.
Buiten lag het kasteel gauw ver van mij af, het was nu heel hoog, de vier torens staken een eind boven het dak in het midden uit. Als ze de brug ophaalden zou het kasteel onbereikbaar zijn. Het glimmend pantser was verdwenen, toch zag ik het nog voor me, de muren waren doorzichtig geworden.
‘Hoe oud is dat kasteel?’ vroeg een jongen aan zijn vader.
‘Uit dertienhonderd,’ zei hij.
Die avond ging ik om negen uur naar bed. Buiten speelden oudere kinderen. Hun stemmen echoden zwak naar mij toe, vermengden zich met het getoeter van boten op de rivier.
Ik dacht aan het kasteel. Hoog, ver en onbereikbaar was het, tot iemand dat jaartal zei, dertienhonderd. Het hele kasteel ging daarin op, het maakte niets meer uit dat het schitterde in het licht of dat er een schaduw over het dak en langs de torens trok, een wolk schoof voor de zon.
Mijn rug was verbrand, ik rilde. We hadden op het strand bij een ondiepe zee gelegen. Tientallen meters kon je er in lopen, het water reikte dan nog niet eens tot je knieën. Mijn vader vertelde dat het nu een meer was, van de grote zee afgesneden door een dijk. Die was te ver, je zag hem niet.
Kasteel, meer, zee, dijk, hoe konden die woorden zo kort zijn?
Ik gebruikte ze ook al, paste me aan bij de anderen die binnen een minuut een palet, een broek en een schutting ter sprake brachten, hoe verschillend ze ook waren gevormd.
Het licht viel tussen een spleet in de gordijnen op de vloer en het bed. Ik keek naar mijn hand. Wat leek die duidelijk en eenvoudig, toch werd zij
door tientallen begrippen gevormd, ze kwamen en gingen, hechtten zich enkele seconden aan haar, reisden dan verder naar andere plekken om daar dienst te doen, open, dicht, ver, dichtbij, voor, achter… Er werd zelfs geklapt als ik voor anderen had gezongen.
Vorig jaar streek ik na mijn eerste reis over de beslagen ruit van een boerderij, de velden werden weer zichtbaar, vogels vlogen van de akkers op. Een huis verdween achter een vingertop, daarnaast, daarachter snelheid, koeien, paarden. Ze draafden zonder voorkeur voor het geel of het groen dat zo dicht bij hen was of voor het rood van het steen dat ze naderden, verlieten.
In de keuken ging het niet om de pan en de pannekoek maar om de afstand tussen die twee, hoogte die op het punt stond te verdwijnen. Beweeglijkheid verdeelde zich tussen de aal in de sloot en het papier in de wind.
Alles was mij ter kennisname gegeven, het getal twee buitelde naar een paar sloffen en trad onmiddellijk opnieuw op als de panden van een jas of de pijpen van een broek. De rode lippen van de clown zaten ongevormd op het palet naast het voor de vogelverschrikker bestemde geel.
De begrippen waren goedgeefs, vrolijk tuimelden ze naar alles wat ik zag.
Gewicht gaf zich aan de beer en het harnas, hield zich in bij de sloffen, maakte het papier bijna te licht, terloopse universiteit…
Mijn moeder en ik keken voor het stadhuis naar de bruidsparen. Een koetsier moest heel lang wachten en toch bleef van het wachten voor mijn moeder die middag genoeg over om in de keuken stil te staan voor het fornuis, het gerecht had nog niet de juiste temperatuur.
Afstand komt langs voor het kasteel en het uitzicht, die twee krijgen verreweg het meeste, wat overblijft zie je in de buurt van pantoffels en handen. Kijk, de glinstering van het pantser reist naar de aal, hij wordt boven water geschept…
In de maanden na de tocht naar het kasteel kwamen al die afzonderlijke eigenschappen tot rust, ze hadden zich lang genoeg openlijk getoond, anderen hadden er nu meer recht op ze te zien dan ik. De glinstering, het zachte, het ongrijpbare, ze vormden de aal niet meer, ze kwamen niet meer langs om zich aan hem te hechten. Er was voorgoed iets veranderd, de aal kon het nu alleen af, buiten hem om bestond niets meer, zoals het kasteel na dat jaartal dertienhonderd alleen nog maar oud was.
Het palet en de vogelverschrikker, de schutting en de clown, de hand en de aal, ze waren belangrijker geworden dan de begrippen die hen vormden. Afstand en beweeglijkheid, kleur en gewicht, snelheid en stilte, ze vonden dat ik voldoende van hen op de hoogte was geraakt, ze verwijderden zich, het onderricht was afgelopen.
Nu kwamen ze in kortschrift te voorschijn, de clown, de broek, de boer, de pan, de slof, de hand en al hun familieleden: met ons moet je het nu verder doen, we zullen duidelijk voor je zijn, hebben ervoor gezorgd dat we opvallend van elkaar verschillen, met ons zul je je nooit vergissen.
Als je ze in een schoolschrift met elkaar verbond kon je hele verhalen met ze vertellen. Over hoe de oorlog afliep en de bioscoop begon, beweeglijkheid en kleur schonken nu al hun gunsten aan een doek, aan een theater. Thuis probeerde ik iets van die beweeglijkheid naar het scherm van een schimmenspel te lokken, zij gleed langs mijn handen, mijn vingers als ik de schimmen in de juiste richting leidde.
De school, de stad, het land, hoe overzichtelijk was alles buiten de bioscoop, de kermis en het circus geworden. Een schoen, een boom, een knie, de zee, ze waren altijd weer beschikbaar voor de een of andere gebeurtenis. Een val, een grap, een reis, je deed er aan mee of je hoorde erover. Tot op een dag in 1946 een voorval mij weer volledig opeiste.
Mijn vader huurde die zomer een huis in een badplaats aan zee, niet ver van onze stad. Het was een kleine villa aan de rand van de duinen. Even verder hadden vrienden van mijn ouders een huis gehuurd.
Mijn broer en ik speelden met hun twee zoons, ik was de jongste, negen jaar. Wekenlang was het schitterend weer. We hielden hardloopwedstrijden over de horden, doornige struiken die in lange rijen naast elkaar groeiden.
En we liepen bij eb over het harde zand. Het was er zo licht, zo buitengewoon licht, ik keek naar mijn broer en mijn twee vrienden of naar de bal, zocht de lange rose schelpen die scheermessen werden genoemd.
Het strand, de zee, de hemel, ze drongen niet echt tot ons door. We hadden ook ergens anders kunnen zijn, een bos, een weiland, een plein. We waren elke omgeving nog de baas, hadden genoeg aan elkaar.
Toch veranderde er iets. Ik wandelde ook alleen over het strand, zonder broer, zonder vrienden. Nu mijn tochten door geen spel meer werden ingedeeld lette ik meer op wat ik zag. Meeuwen zaten aan de vloedlijn, er was een rob aangespoeld, vlokken schuim sloegen van de branding af.
Deze voorbeelden zijn te scherp getekend. De meeuwen, de rob, de vlokken schuim, ze gingen op in een veel groter geheel. Je hoefde niet voor ze te kiezen, altijd was er wel iets dat aan hen raakte, de kist naast de meeuwen, de twee meisjes die naar de rob stonden te kijken, de snelle voeten die de vlokken schuim kapot trapten.
Verder liep ik, steeds verder tot waar geen badgast meer kwam. Het was hier zo ruim, er diende zich iets aan wat ik al langer kende, toch maakte ik het voor het eerst mee. Duidelijke kleinigheden als een kist of een meeuw, ze trokken mijn aandacht niet meer. Ik zag grote lappen van de hemel, van het strand en de zee, ze waren zo uitgestrekt, geen plek bood houvast, bij elke draai van mijn hoofd wijzigden zij hun houding, hun vorm.
Ik stond stil, iets moest ik van hen bezitten, iets moesten zij mij afstaan of te leen geven als een teken dat ik ze had gezien. Toen sloop er geel in het zand, blauw tintte de hemel, de zee lichtte zilver-wit op.
Een jaar later liep ik op de wadden, een namiddag in de zomer, nu waren er zelfs geen duinen meer die water en zand beperkten. Het was toevallig land dat zijn grenzen per minuut opgaf, ontkende, steeds weer ontstond. Die winter had ik gezien hoe blauw het licht boven bevroren sneeuw was. Ik had de bioscoop niet meer nodig, het was of ik de kleuren nu zelf kon maken, rose was het licht boven de horizon, de plantjes op het wad waren nog lichter dan lichtgroen, ik rende door binnenzeeën van land naar land…
De aal, het palet, misschien ook de muts van de koetsier, wie moest zijn welvingen afstaan, tijdelijk afstaan aan de wadden waar de zee, het zand en het licht die zo goed kunnen gebruiken, de welvingen van alle kanten moeten betrekken om ze daar overweldigend overbodig te laten zijn?
Door ging ik, door, het water spatte op, de clown de luxe, het wit van zijn voorhoofd, het licht moest er hier wel aanspraak op maken, geen wit is zo ernstig en zilverig als boven die wenkbrauwen, omhoog, omlaag, als boven de verspringende grenzen tussen wad en zee…
Natuurlijk, het kasteel had ik eens moeten zien om te weten dat het hier de afmeting van speelgoed zou hebben. De schutting, de hand, ze geloofden zo hevig in voor en achter, wisten niet dat die begrippen ook tijdelijk afwezig kunnen zijn. Voor en achter, ik zag ze verdwijnen, in elkaar opgaan, het wad werd overspoeld.
Bij zoveel richting zwenkte ik zonder reden. Beweeglijkheid, ik was het nu zelf geworden, gewicht, kleur en grootte vielen samen met mijn lichaam, de glinstering van het water schoof over mijn voet.
Afstand, alleen nog afstand, het uitzicht was zo leeg, eens zocht het licht een kasteel of een beer, een harnas of een koetsier, nu was ik aan de beurt, mijn schaduw deinde voor mij uit, over het land, over het water.
De binnenzee was onverwacht diep, ik viel half maar was niet meer te verslaan, evenwicht richtte mij op, ritme bewoog mij voort, geluid bepaalde de plaats van mijn benen, mijn voeten, cijfers telden mijn passen, wendbaarheid liet mij van richting veranderen, zelf hoefde ik niets meer te doen.
Snelheid haalde mij in terwijl de stilte zich aan mijn lippen hechtte, de wind koos mijn haren, humor liet mij kantelen, weer viel ik, rende verder. Tussen de hemel en het wad telden begrippen mij op, de schittering zag mijn wimpers, de balans stuurde mijn schouders en lendenen, in ruimte gehuld was ik van niets meer te scheiden.
Ik liep terug en droeg alles zelf, kleur en stilte, ritme en afstand en al het andere dat mij nog maar zo kort vormde. Duizelig was ik van de lichtste bagage, niets was nog uiteengevallen.