[p. 65]
Kreek Daey Ouwens
Gedichten
Uit: ‘Blauwe hemel’
Voortdurend leeft men met dezelfde mensen.
Dicht tegen elkaar.
‘De kat heeft vandaag weer een vogel gepakt’,
zegt mevrouw Danie. Tegen de kat zegt ze:
‘Stoute kat! Meneer en mevrouw Danie blijven
zoals elke avond langdurig zitten, terwijl ze
zwijgen. Meneer Danie denkt: Ík heb vandaag
weer gehuild. Elke dag huil ik om mezelf’.
Hij zegt: ‘Dat is de natuur’.
[p. 66]
Mijn Larissa,
Gisteren waaide een zachte wind, een wind
die ik van vroeger ken. Vroeger was alles
zacht, Larissa. De regen plakte mijn haren
tegen mijn voorhoofd, in mijn nek tegen
mijn ogen. De wind blies mijn haren droog.
In de wolken zag ik vriendelijke gezichten.
Nu striemt de regen tegen de ruiten, als om
me de schrik op het lijf te jagen. Ik zit
aan mijn bureau. Op mijn schoot ligt de kat.
In geen jaren is een vrouw zo dicht bij me
geweest als vanavond de kat. Als ik opsta,
om weer iets te drinken te halen, blijft ze lig-
gen op de warme plek die ik achterliet.
[p. 67]
Bomen beven. Een merel fluit: ‘Later.
Later…’ I denk dat er een leven is
buiten, Larissa. En in dat leven gebeurt
niets. Niets voor mij. Een week na de
dood van Marie ging ik voor het eerst in
mijn leven naar een bordeel. Liefde als
een omgestoten vaas. Water druppelt op de
vloer: ‘Snel een doek… sorry… ik kon
er niets aan doen… neem me niet kwalijk,
sorry…’
De ‘vreemdmaker’, Larissa. Dat ben ik.
Als de kat. De kat heeft nog nooit geneukt.
Mevrouw Danie houdt haar binnen, uit angst
dat haar iets overkomt. Soms denk ik dat
ze werkelijk verdriet heeft. Haar ogen
staan vol water. Ik duw haar weg met mijn
voet.
D.
[p. 68]
Mijn Larissa,
Gisteren voelde ik me zo alleen, ik wilde
naar buiten, ik ging op de grond liggen
zonder die te voelen, ik wilde daar dood-
gaan, terwijl ik zo verschrikkelijk graag
wilde leven, ik probeerde te huilen, maar
ik kreeg een lachbui in plaats van tranen.
De meeuwen in de blauwe hemel geven mij het
felste gevoel te leven.
[p. 69]
Gisteren wilde ik niet naar huis. Ik
ging een café binnen. Ik dronk een glas
wijn. Nog een glas. Nog een. Daarna werd
mij een kleverig zoet drankje aangeboden,
waarin ik me verslikte. Met de zee recht
tegenover me meende ik plotseling te be-
grijpen hoe alles is gemaakt, hoe de
wereld is gemaakt, met welke doorzichtig-
heid, met welke bouwsels. Op hetzelfde
ogenblik begon, zo dichtbij dat ik het niet
kon begrijpen waar, een vogel te zingen.
Voor me? Achter me? Was ze misschien met
mij mee naar binnen gevlogen? Ik trilde.
Mijn hele lichaam trilde. Gloeide. Alsof
ik koorts had. Ik huilde.