[p. 263]
Margreet Schouwenaar
Gedichten
Zegening
Zuchten trok haar lippen scheef
zodat het zere groef bleef waar
het volmondige haar achterwege liet.
Vrouw die vleugels schiep aan wat een prijs had;
drie ons pijn, een pond verlies, de vergeten
boodschap die zoals verwacht in de tas
van anderen zat.
O wat zij verloor,
hoe beet het van haar af.
Haar vermenigvuldigbaar gemis maakte
ranzig gewag van snerpend geschrap.
Pan waar het vet lepeldiep lag. Blik
die van honger scherp was. De mond. Die lach.
Dat leed. Zeer dat door aard noch lucht
sleet. Dat van bodem slechts de put weet.
De echo opgewacht, het prijsgegeven woord
dat met terugwerkende kracht past.
En meet.
Vrouw die veren optast. De hoop
die daaronder lag. Eens het hoofd gekapt,
eens een bontgekraagde winterjas.
Eens haar beurs op de naad gekapt.
De bult op haar schouders bewees dat nijverheid
loont. Gaf zwaarte aan wat haar node was. Viel
zinvol uit toen zij steeg. Licht en ietwat scheef.
[p. 264]
Tentoon
Ze heeft zich in een doek doen keren,
gekleed in haar allermooiste zij.
Haar ogen vol zondaglicht, haar huid
tentoon in het teder barsten
van ferme vegen. Als klei.
Ik kom mij in haar tegen, zodat
ik denk, nee zeker lijk te weten
waarvoor ruimte is gemaakt. Tijd
die zich voordoet in de welving
van een voet.
Haar ogen volgen mij. Of ik blijf.
De ruimte staat wijd. Er is een bank.
Ga zitten. Kijk! Weer een uur verslagen.
Haar glimlach. Dat het later wordt.
Het is goed. Waar ook.
Op deze plaats is zij bereik.
Niet omdat naar alle kanten open
de ochtend laait, buiten het gerucht
zich tussen de voetgangers op stilte verlaat,
het carillon voortgang verraadt.
Maar om het hulpeloze. Haar ogen groot.
Te zeer. Te droog.
En kijk. Vastgezet sta ik met
een ongeweten schuld. De tijd
afgelegd. Sta ik. Tot de voorslag.
Haar portret.
[p. 265]
Uit
Aan de ingang staat geen man.
Ook binnen wordt niet met pincet bediend.
Stof is over de tafels gegaan.
Het mager licht slaat gezichten op.
Ik ben binnen vandaag. Ik kan
met gesloten ogen mijn tegenliggers
bezien; het oud meubilair en de zwerm
stemmen. De klok.
Het is stil, hoewel verwachtingen
opeengepakt staan, bedoelingen
razen, maar met de rug naar hier.
Hier slaat men noden op in
het kelderdonker. Noden en neigingen.
En uit het luid gelispel steken
handen taal. Klinken. Beloven
boeldag met gesloten deuren, dichte
beurzen. Slechts oversteken.
Gelijken
gaan elkaar tegemoet: dit is reusachtig.
Het toeval! Dat wij elkaar moesten treffen.
Aan de kant staan de enkelen wachtend
op een hand.
[p. 266]
De ruimte is oneindig. Met een enkel baken.
Lichtend als een zebrapad. Wat zijn
hun plaatsen klaar. Draagbaar. Zij volgen
me door de nacht.
Tot aan mijn deur.
[p. 267]
De straten breken
door de stad in liefste plekken.
Om een kantlijn te scheppen, een verte
die zich wegschrijft langs de smalle gang
van onthulling en aanvang.
Men heeft een hier bereid
tot vertrekken.
Een uitweg
ter grootte van een besef.
En het is waar: waar men blijft is men
opgezadeld voor een menselijk gewicht,
een ik, maar niet volkomen. Meer
regelmaat, logica en dit
vertrek,
waar lege dozen, voorjaarsluchten,
traag wandelende paren, fonteinen
torsend fruit en schalen. Engelen.
Dat is waar. De plaats. Waar.
Maar wat kan men doen met klinkers laf
als een portiek waar scheef geschroefd
de namen post betwisten.
Men huurt zich in om toe te zien.
[p. 268]
Deze straat? Deze weg? Ach, dit huis!
Aan alle kanten opent steeds dezelfde
deur.
Men moet voorzichtig zijn. Het afscheid
aan de ketting laten. Van een plaats
een uitzicht schillen. Een uitvalsplaats.
Een doorgangshuis. Een klok.
Huis.