[p. 43]
Toon Tellegen
Gedichten
Een punt
Ik mòet iets bedenken, dacht ik.
Maar mijn papier werd witter en witter
en mijn deur werd driftig dichtgetimmerd.
‘Waar zijn de spijkers?’ hoorde ik roepen.
‘Hier!’
Als ik nù niet iets bedenk, dacht ik.
Ik zette een punt, niet ver
van de voet van het papier.
Maar het papier vloog op, blies mij weg.
‘Ah’, zeiden de stofjes om mij heen, ‘één meer
kan nimmer kwaad.’
Wij dansten voor het raam.
[p. 44]
Twee koorddansers
Twee koorddansers.
Zonder publiek.
Onder een blauwe hemel, over een afgrond heen.
Zwaluwen, springerig gras, hier en daar
iets geels.
De een zegt, bijna jubelend, met vuurrode wangen:
‘Niemand zal kunnen zeggen dat wij…’
Een vleugje wind, een rafelig wolkje, een krekel. Niets
bijzonders.
De ander zegt:
‘…niet diep gevallen zijn.’
Veel later pas gevonden, regen, spreeuwen.
[p. 45]
Een zijden draad
Ik ben zo groot als ik nooit gedacht had
dat ik ooit zou kunnen zijn
en zo zwaar
als een vliegje
in de lucht, in een orkaan,
en er loopt een zijden draad
naar het midden van mijn gemoed
en ik zit in een hoek,
houd alles in het oog,
verlies alles langzaam uit het oog.
[p. 46]
De wanhoop
De wanhoop speelt met mij
als ik met haar wil spelen.
‘Kom maar, kom maar’,
zeg ik, zegt zij mij na.
Als het om winnen gaat
wordt zij heel stil,
wint,
duwt mij door een raam, laat mij voorover vallen
in een straat,
trekt mij nog één keer overeind
en vraagt of ik nog verder spelen wil
en waarom dan niet.
[p. 47]
Een dichter
De dichter liet zijn wangen gloeien,
zijn ogen glinsteren:
‘Mijn verzen zijn als rozen in een tuin,
geurig en vernuftig, dauw overdekt.’
Het was herfst,
de tuin was moe en zwart,
de dichter was verlaten.
Hij liet zijn voorhoofd fronsen,
zijn gedachten varen.
Hij liep langs een sloot langs een modderig paadje,
zag daar een distel in het gras,
hij vroeg zich af:
is zij nu wit of is zij rood?
De avond viel, kikkers kwaakten in het kroos,
de dichter liet zijn ogen openen,
liet zich verbazen door de mist
die plotseling hevig heerste,
fonkelde,
ontbrak.