[p. 596]
Vreemd
Voor ons huis in Golders Green
mompelt het grasveld, als een cliché, ‘Rozestruiken’.
De hele buurt daar is doodfatsoenlijk.
Lelijke mannen rijden langs in begrafenispakken,
aan hun nek zie je al dat ze veel te dik zijn.
Natriumlampen begieten ‘s avonds lege straten
met goud, dat als stroop over hier een boom daar een boom druipt,
broze heggetjes politoert, aan geparkeerde auto’s blijft hangen.
Als er plots ergens boven een licht aanknipt
tien tegen één dat twee iemanden gaan slapen.
Het is heel ongewoon er een bedelaar tegen te komen,
een dronken iemand zie je er zelden of nooit.
‘t Is een aardige, nette, schone, diep-ethische buurt.
Zelf krijg ik af en toe neiging om te gaan gillen;
wordt daarom, door de buren, maar vreemd gevonden.
Vanuit de dorre, verstandige vlakten van Golders Green
reis ik naar Soho, waar een baantje mij heeft.
Soho is geen doodfatsoenlijke buurt.
Veel te magere vrouwen in de flodderigste rokjes
lokken lelijke mannen met een glimmend prothese-lachje.
Later is het donker sjofelkleurig beneond
door raregluurkasten, bordelen, nachtclubs en kroegen,
restaurants die geuren met vaalbleke, hoestende obers.
Als er plots ergens boven een licht aanknipt
tien tegen één dat twee iemanden naar bed gaan.
[p. 597]
Het is heel gewoon er tientallen bedelaars te zien,
niets bijzonders er dronken kabaalschoppers tegen te komen.
‘t Is een aardige, vuile, lawaaiige, onethische buurt.
Zelf krijg ik af en toe neiging om te gaan gillen;
wordt daarom, door mijn Sohose vrienden, maar vreemd gevonden.
Dannie Abse
(vertaling: C. Buddingh’)