Kleine merel, onder het kussenlava,
boven de ijsgroene gletscher,
wat denk je? moet ik terug naar
de universiteit of niet?
(vrij naar Lewis Hyde)
Kleine merel, onder het kussenlava,
boven de ijsgroene gletscher,
wat denk je? moet ik terug naar
de universiteit of niet?
(vrij naar Lewis Hyde)
Maeve Brennan schreef onvergetelijk mooie stukken voor The New Yorker totdat ze onderging in die stad en van troosteloos hotel naar troosteloos hotel zwierf. Een van haar verhalen speelt zich af op een zondagochtend. Door een verlaten straat trekt een christelijke fanfare, door bijna niemand gadegeslagen.
Vanochtend dacht ik aan dat verhaal, en aan Maeve Brennan, toen ik in alle vroegte door een uitgestorven Amsterdamse buurt wandelde en opeens klassieke muziek hoorde. Er fietste een bejaarde man langs die een recorder in zijn rugzak had zitten. Met zijn linkerhand dirigeerde hij zichzelf naar het centrum van de stad.
Een van de dichters die mij vergezellen is Charles Reznikoff. Ik weet van zijn bestaan dankzij Paul Auster. Hem vertelde ik eens dat ik de poëzie van Raymond Carver goed vond, zo helder, zo eenvoudig. Of zoals Carver het zelf ooit uitdrukte.
It’s simple?
It’s that simple.
Auster was het niet met me eens. Hij deelde mijn verlangen naar een helderheid die zo helder is dat je niet meer weet waar je moet kijken, maar hij vond een andere Amerikaanse dichter wat dat betreft veel beter dan Carver: Charles Reznikoff. Ik heb zijn verzameld werk gekocht, en het essay gelezen dat Auster over hem schreef. Hij had gelijk. Die uitspraak van Carver gaat over het werk van Reznikoff.
It’s simple?
It’s that simple.
Still much to read, but too late.
I turn out the light.
The leaves of the tree are green
beside the street-lamp;
the wind hardly blows and the tree
makes no noise.
Tomorrow up early,
the crowded street-car, the factory.
(Charles Reznikoff)
Ben je een bezoeker,
vroeg de hond.
Ja, antwoordde ik.
Slechts een bezoeker,
vroeg de hond.
Ja, antwoordde ik.
Neem me mee,
zei de hond.
K.L. Poll was een van de beste literaire tijdschriftredacteuren die Nederland gekend heeft. Al was het maar omdat hij gedichten afdrukte die nog niet helemaal goed waren maar waarin het vuur toch smeulde. Al was het maar omdat hij eens een half nummer van zijn blad reserveerde voor de gedichten van Kees Ouwens. Poll kreeg eens een tekst toegestuurd die we nu allemaal kennen: Wacht tot het rode licht gedoofd is. Er kan nog een trein komen. De tekst was ingestuurd als gedicht. En terecht. Het gaat je duizelen.
Net zo vergaat het me als ik bovenstaand gedicht van Robert Lax lees, over de hond.Alsof ik lang naar helder water kijk, tot het me zwart wordt voor de ogen.
Ik weet niet waarom, misschien omdat ik ouder word – ik zie steeds slechter, dat zal het zijn. Hoe dan ook: het overkomt me steeds vaker dat ik in de grote stad waar ik woon – ook in buitenwijken – opeens een man zie lopen die op mijn vader lijkt. Vroeger was dat niet zo:
De jas
Maar eerst is er een oude jas. Nu hangt hij
aan de kapstok, binnenkort wordt hij
verbannen naar het hok.
En eerst is er een avond waarop ik aarzel
naar buiten te gaan. Buiten is het koud.
In gedachten trek ik voor het eerst
die oude jas aan. Ik ben alleen op straat.
Wie had dat durven hopen. Ik kijk
in de ruiten en zie
voor het eerst mijn vader in deze stad lopen.
‘Waar ga je heen?’ ‘Nergens heen.’
‘Dan gaan we dezelfde kant op.’
Ik hoor het in september, soms ook in oktober. Ik lig op bed en lees een boek, soms kijk ik naar de lucht, of naar de boten die passeren. En dan is er Het Geluid. Het lijkt op het belletje waarmee een Italiaanse ijscoman mensen naar buiten lokt. Maar het is herfst, de ijscoman is naar het Zuiden vertrokken. Leer mij de ijscoman kennen. Toch bestaat Het Geluid. Het komt van de overkant. Een overkant die er niet hoort te zijn. De overkant die zich aan je voordoet als je – laat in het seizoen – de laatste bent op een camping die zichzelf al als een egel heeft opgerold.