De prins, ontmanteld. Of: iets over Martin.

(beeld: Don Duyns)

Martin heette Martin maar was veel aantrekkelijker dan een Martin ooit zou kunnen zijn. Toch heette hij Martin en zo noemde ik hem dus ook: Martin. Ik had af en toe geprobeerd hem Mart of op een wanhopig moment zelfs Tin te noemen, maar die twee halve namen leken wanneer ik ze uitsprak zo leeg en betekenisloos dat ze vaak al halverwege de zin onverstaanbaar werden. Bovendien reageerde Martin alleen op de naam Martin. Hij was een beetje lelijk en juist daarom was hij prachtig, hij leek op een prins, een adellijk geslacht waar ergens vast incest in de lijn zat, maar al zo ver weg dat het hem alleen die vreemde scheve neus en diepliggende ogen had gegeven en die lach die klonk alsof hij miljoenen bezat, kakkerig maar vol en hartelijk. Hij was lang en had de gave dat in geen enkel gesprek een belemmering te laten zijn. Op een bijna magische manier keek hij nooit op je neer.

Hij was schrijver, een goeie. Hij sprak veelal in statements, waarvan ik allemaal vond dat ze een filosofische kernachtigheid en ongelooflijke intelligentie bevatten. Toen ik hem een maand of twee kende, wist ik zeker dat hij de enige persoon in mijn leven was die iets van de wereld begreep en precies daarom besloot ik hem zo dichtbij mogelijk te houden. Hij zei dingen als: ‘alleen onzekere mensen schrijven met potlood’ en ‘water is underratedIk maakte op mijn beurt instemmende geluiden en zei dingen als: ‘Ja’ en ‘klopt’. Hij stelde zelden vragen, gaf voornamelijk antwoorden, waardoor de meeste van onze gesprekken in het begin een soort interview-achtige kwaliteit hadden en me een beetje aan Zomergasten deden denken. Ik vond dat ontzettend romantisch. Later zei Martin dat onze eerste gesprekken als pseudo-intellectuele therapiesessies hadden gevoeld.

Op de meeste woensdagen waren we samen, al spraken we nooit echt af. We wisten gewoon dat we elkaar ergens die dag zouden zien en als hij me belde fietste ik naar hem toe, waar hij dan ook was in de stad. We wisten elkaar altijd te vinden en dan omhelsde hij me alsof hij me jaren niet had gezien. Martin was mijn beste vriend. Hij had veel vrienden, dus ik weet niet of ik ook de zijne was, maar ik weet dat ik zijn enige vrouwelijke vriend was en ging er voor mijn eigen gemak vanuit dat ik juist daarom ook voor hem van grote waarde was. Martin had altijd een vriendin. Hij had relaties die meestal een jaar of drie duurden en ik had er in onze tijd samen al drie meegemaakt. Tussen zijn relaties zat meestal maar een dag of twee en dat leek niemand een probleem te vinden. Zijn vriendinnen waren altijd bloedmooi en intelligent en soms denk ik dat hij via hen aantrekkelijk was, alsof hun sprookjesachtige schoonheid op hem afketste en van een normale man een mooie man maakte. In het begin van de relaties die Martin aanging zag ik hem zelden. Na een maand of twee ontmoette ik de vriendin voor het eerst en gingen we samen ergens eten. Soms vroeg ik me af wat Martin zijn vriendinnen over mij had verteld. Ik wist meteen dat ze mij niet als bedreiging zagen en vond dat prettig, maar soms, meestal halverwege het diner, ontstak er een gifgroene jaloezie in me die ik anders nooit voelde. Dan kreeg ik zin om Martin’s bovenarm aan te raken en hem toch Mart of Tin te noemen, of Martino misschien, of om een herinnering op te rakelen waar de vriendin niets van afwist om daar vervolgens heel erg giechelig over te doen. Ik deed dat soort dingen natuurlijk nooit, want ik had besloten om een Aardige en Kalme Vrouw te zijn.

Het probleem daarmee was dat ik niet aardig was. Of in ieder geval: dat zei Martin. Martin had de neiging om ook over mij statements te maken en na een tijd, ik denk halverwege Vriendin 3, begon ik dat vervelend te vinden. Ik begon ook mezelf steeds vervelender te vinden, ik haatte het feit dat ik zijn vriendin niet bij haar naam noemde maar haar een nummer maakte, ik haatte het dat hij dat geen probleem vond, ik walgde van mijn vreemde jaloezie over hem, van mijn blikkerige lachbandachtige gelach wanneer hij een grap maakte, van mijn mechanische en dwangmatige neiging om altijd maar naast hem te zitten. Dat ik altijd naast hém zat, maar hij nooit naast mij.

Tijdens Vriendin 2 ging hij voor het eerst vreemd. Ik wist niet met wie, of waarom, en ik wist eerlijk gezegd ook niet precies waarom hij het mij vertelde. Ik had er nogal kalmpjes op gereageerd, misschien omdat ik er écht niet in geïnteresseerd was, maar waarschijnlijker bleef ik zo rustig omdat ik dacht dat dat me een goede vriend maakte. Ik gaf hem, zoals altijd, mijn stilzwijgende goedkeuring en vroeg hem daarna of het leuk was om vreemd te gaan, waarop hij antwoordde dat het geen vreemdgaan was, maar gewoon met een ander gaan. Ze noemde hem Prince Charming, zei hij, en ik had een kokhalsgeluid gemaakt. Hij zei: je bent jaloers omdat je zelf nooit zoiets tegen iemand hebt gezegd. Het klopte.

Ik denk dat Martin me nooit aardig heeft gevonden. Ik denk dat omdat hij dat tegen me heeft gezegd, en als iemand dat tegen je zegt maakt het niet uit of die persoon je eerst wel aardig heeft gevonden, het maakt niet uit of die persoon een foto van jullie samen in zijn kamer had hangen, of dat hij je belde wanneer hij je miste, ook niet als dat elke dag was. Als iemand tegen je zegt dat hij je nooit echt heeft gemogen dan is dat alles wat er overblijft, een statement dat precies even hol als betekenisvol is. Het is de waarheid en daar leg je je het beste bij neer.

Hoe de ruzie begon weet ik niet. Ik weet alleen dat de ruzie ook op een dag afgelopen was en dat de conclusie was dat we geen vrienden meer waren. Ik denk nu dat we eigenlijk altijd ruzie hebben gehad, dat onze vriendschap uit een soort trage implosie bestond, van het soort waarbij je heel langzaam vacuüm gezogen wordt. We waren vrienden omdat ik van hem hield en dat was triest. Martin was een tijd lang de enige man waarvan ik zeker wist dat ik hem wilde vleien. Ik had ooit een artikel gelezen over hoe vrouwen vaak onbewust leuk gevonden willen worden door mannen, ik was woest geworden over het generaliserende en Martin-achtige van dat statement, maar ik vond het behoorlijk feministisch van mezelf dat ik met Martin in ieder geval heel bewust was van die behoefte. Een tijd lang dacht ik dat dit, deze vriendschap met een aantrekkelijke en zelfverzekerde man, het meest feministische was dat ik ooit had gedaan. Ik had zo vaak een Amnesty pamflet ondertekend of een Women’s March gelopen en toch voelde naast hem zitten, om hem heen zwermen, het afwachten tot hij zou bellen op woensdag, als de sleutel tot het oplossen van al het seksisme ooit. Martin en ik waren het blinkende bewijs van de zogenaamd onmogelijke vriendschap tussen mannen en vrouwen, tot we dat niet meer waren, natuurlijk.

Martin had zijn vriendin, Vriendin 1, die eigenlijk Rachel heette, een stomme hoer genoemd. Hij had me gebeld en ik had gezegd dat iedereen wel eens domme dingen zegt. Martin had Vriendin 2 zijn berichten zien bekijken en sloeg de telefoon uit haar hand. Ik zei dat het ook niet juist was om in iemands telefoon te kijken. Martin zei: ‘zoveel vrouwen weten niet wat ze willen tot iemand ze dat vertelt.’ Ik wilde dat hij zijn mond hield. Op een woensdagmiddag zwommen we samen in de gracht en vertelde hij me dat hij een open relatie had met Vriendin 3, maar dat ze dat zelf niet wist. Hij lachte zijn prinsenlach en ik lachte mee, dat ging automatisch, ik vond het niet grappig, ik wilde hem slaan en sloeg niet. Hij vertelde daarna over een artikel dat hij schreef over de misplaatste haat op vrouwelijke bewindspersonen. Ik dacht: wij hebben ruzie, alleen weet hij het zelf nog niet.

Vriendin 3 stuurde me het bericht dat het uit was. En daarna: of ik wist wat hij had gedaan.

Het laatste dat ik voor Martin deed was die leugen. Ik typte dat ik geen idee had, waarop ze een woedende spraakmemo stuurde waarin ze het verraad tot in detail beschreef. Ik stuurde:

jezus, wat een lul

En:

sorry het spijt me echt voor je

En:

heel naar

Zij stuurde:

je weet dat hij ook foto’s van jou heeft doorgestuurd?

Ik dacht aan de warme woensdagmiddagen waarop we in de gracht lagen, aan een avond op het strand, zijn stomme lach, die scheve neus, het verschil tussen onze lichamen, omkleden achter een boom en toch het gevoel hebben bekeken te worden.

Hij zei geen sorry. Hij zei dat hij me nooit echt heeft gemogen.

Foto van Bibi Roos
Bibi Roos

Bibi Roos studeert in 2025 af van de opleiding Writing for Performance aan de HKU en is de eerste in de reeks Tiradeblogs van afstudeerders. Ze schreef een scriptie over schaamte en humor en maakt daarnaast als Funny Bergman de explosieve solo ‘Ik ben Funny’, waarmee ze deze zomer op de Parade staat. Ze maakt het liefst werk over Bijzonder Vreemde Personen en Dingen en is entertainer, winnaar en performer in vele opzichten.
(portret: Lin Woldendorp)

In de Oorshop

De mens als biopic, 1: Sarphati

Aflevering 1

Samuel Sarphati

Amsterdam zou een andere stad zijn als daar niet op 31 januari 1813 Samuel Sarphati was geboren. Niet alleen moest de stad het dan stellen zonder Amstel Hotel, De Pijp en sociale woningbouw, de arts Sarphati zorgde ook voor de eerste vuilophaal, gezondheid in arme wijken, schone grachten, nijverheidsonderwijs én tippelzones. Hij was een joodse man met een snelle geest, met dwingende charme en een groot en verstandig hart, mijn interpretatie.

In Londen liep hij vol ontzag rond in het Christal Palace, dat glazen wonder waar de nieuwe tijd met alle industriële vernieuwing gevierd werd. Zoiets, zo’n paleis voor volksvlijt moest er in het verpauperd Amsterdam ook komen!

En dat lukte. Op 16 augustus 1864 werd op het Frederiksplein het mooiste gebouw van Europa geopend. Maar op 18 april 1929 brandde Het Paleis voor Volksvlijt tot op de grond toe af, één van de grootste rampen die Amsterdam ooit trof. De stad werd stil van ontzetting.

In 2024 werd Samuel Sarphati door de lezers van Het Parool uitgroepen tot de Grootste Amsterdammer ooit, voor Anne Frank en voor Johan Cruijff.

Ik heb besloten om een theaterproductie Het Paleis Brandt te schrijven: een theatrale leesvoorstelling. Ik gebruikte deze vertelvorm eerder bij ‘De Multatuli-Dialogen’ die in maart 2024 werden uitgevoerd in De Nieuwe Kerk aan de Dam.

Maar ik heb een groot probleem: Samuel Sarphati is een leeg karakter.

Over zijn activiteiten op het maatschappelijk speelveld is veel geschreven en er zijn archieven, maar over zijn angsten, liefdesleven, humeuren en temperamenten niets! Geen enkel verslag van een persoonlijke ontmoeting. ‘Zijn huwelijk met Abigaël Mendes de Leon was goed, maar bleef kinderloos.’ Die zin staat in elke biografische duiding, letterlijk herhaald en herhaald. Daar heb ik niks aan, want drama eist conflict, leven op het scherpst van de snede. Ik moet nu veel verzinnen en uit de duim zuigen. Was dat huwelijk wel zo goed? Was Samuel impotent, saai, arrogant, heilig? Gevoel voor humor?

Nog zo’n leeg karakter.

Onlangs zag ik de film Bonhoeffer over de Lutherse predikant theoloog Dietrich Bonhoeffer die samen met anderen een aanslag op Hitler beraamde en daarin faalde.

De film is zeker de moeite waard, maar hier hebben we een vergelijkbaar probleem als bij Sarphati. Ik heb ‘t niet geteld maar in de film ventileert Bonhoeffer zo’n twintig keer zijn woede, afkeer van en angst voor het fascisme, over zijn laffe Lutherse Kerk en over Hitler. Dat doet hij eloquent en met overtuiging, maar daar blijft ’t bij: woorden. Het is alsof de schrijvers van het scenario dachten: Het publiek ziet en hoort toch met wat een goed en dapper mens we hier te maken hebben? Luister naar wat hij zegt, bravo!

Maar zo werkt ’t niet in film en theater. Een held mag best vaak roepen dat de vijand en al diens trawanten een goor misdadig zooitje zijn, als al die mooie woorden maar resulteren in een actie, in een openlijk getoond gevecht, in finale waarheidsvinding of op z’n minst in een verandering. Handeling dus. Natuurlijk, woorden kunnen ook wapens zijn, zeker voor een predikant, maar als de toehoorders hun schouders ophalen dan zijn de woorden botte wapens.

Een gebrek aan zichtbaar handelen kan gecompenseerd worden door een strijd ín het hoofd van de hoofdrol. Een interne tweestrijd: moet zij haar eigen zoon aangeven bij de politie omdat hij …  Moet ik sterven voor het vaderland? Zal ik barmhartig zijn of doorlopen? Zo’n To be, or not to be-moment functioneert niet als het bij gedachten en bij gewetensnood alleen blijft. Een intern conflict moet naar buiten geklapt worden, zoals dat in vaktermen heet.

Terug naar Sarphati.

Ik heb omwille van dat ‘naar buiten klappen’ besloten dat Sarphati’s grootse tegenstander het Amsterdams, joden-wantrouwende, gemeentebestuur is. Daar valt wat te vechten, conflicten die duidelijk in scènes getoond kunnen worden. Ook verzin ik voor Samuel zo’n intérne gewetenskwestie. Dat gebeurt als minister-president Thorbecke hem vraagt toe te treden tot een nog te vormen kabinet. Dit verzoek is historisch oncontroleerbaar, maar goed geloofwaardig te maken. Samuel moet na dit gesprek met Thorbecke bij zichzelf te rade gaan en kiezen; Amsterdam of het Landsbelang? Pas als hij zijn twijfels voorlegt aan Abigaël kan er een boeiende scène ontstaan, is de interne twijfel naar buiten geklapt.

En dan is er die droom, dat kinderlijke verlangen naar een Paleis, een triomfantelijk monument ter bevordering van industrie, handel, wetenschap en kunst.

Dat Paleis komt er tenslotte. Het is gebouwd!

Maar… Drie weken voor de opening overlijdt Samuels vrouw. Een groot en verlammend verdriet neem ik aan.  En toch, hoe cynisch ook, dit is een mooi cadeau voor een biograaf en ook voor mij, Eindelijk rauw, alomvattend drama.

Ik overweeg nog om Abigaël’s sterfbed als uitgangspunt, als vertel-point-of-view– van mijn hele bio-theater te maken, maar dat doe ik niet, of misschien ook wel. Het Paleis Brandt is nog niet af.

Eerst maar een stukje wandelen. Over het Frederiksplein.

En daar, waar eens Sarphati’s schuimtaart-paleis stond zie ik nu de verticale ontbijtkoek van de Nederlandse Bank.

Foto van Ger Beukenkamp
Ger Beukenkamp

Ger Beukenkamp (1946) is scenarioschrijver en schreef meer dan honderd scripts voor toneel, film en televisie, waaronder Ik ga naar Tahiti, Majesteit en Den Uyl en de affaire Lockheed. Zijn scenario’s zijn veelvuldig bekroond, onder meer met de Liraprijs, de Prix d’Italia en twee Gouden Kalveren (voor De kroon en De prins en het meisje). Hij is auteur van een handboek over schrijven voor film, toneel en televisie, en van Multatuli, het leven van een klokkenluider in twintig dialogen. Daarnaast geeft Beukenkamp les in scenarioschrijven.

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

Eerste zwaluw

Vanuit het ruim kijk ik op. Door een van de dekramen zie ik de mast in de avondzon; het zonlicht schijnt op de nog ingepakte witte zeilen. Het is voorjaarslicht dat ik zie. ‘Voorjaarslicht’, zeg ik, ‘maatje’.

We zijn weer thuis op de klipper in Middelburg, ons andere schip. We schilderen het dek dat het een lieve lust is. Vorig jaar omstreeks deze tijd was het koud, regende het en lagen de schepen te wachten op het hoge drukgebied. Het voorjaarshogedrukbied, dat ieder jaar vroeg of later komt. Ooster- of noorderwind en heldere lucht. Vorig jaar kwam het pas laat in mei, toen waren we al aan het varen. Bijna geen tijd om te schilderen, lakken, bikken en oliën. Dit jaar is het vroeg; we zijn al weken bezig op het dek en als de ochtenddauw zo rond tienen van het staal af is, dan kun je zeker vier of vijf uren aan de bik.

We waren in Antwerpen een week geleden, een groep mensen die het meeste van hun tijd op kantoren doorbracht, ging aan boord, onwennig zoals dat dan gaat. Ze ‘vaargaderden’, zoals ze dat noemden, aan boord over de toekomst van de Rupelstreek. Wij voeren met het opkomende tij mee van Antwerpen naar Boom. Langs de stad en zo door de verouderde industrierivier naar de Rupel. Daar werd het water nog modderiger, maar het stroomde er niet minder om. We waren met laag tij begonnen, dus konden we slechts het riet en de hoge zeedijken zien, terwijl we met de vloed meekwamen de Rupel op. De treinbrug van Boom draaide precies op tijd en daarna moest de baanbrug Boom open. En dat duurde even: we draaiden vol gas om, met de kop van het schip de stroom in, manoeuvrerend tussen de twee bruggen.

Vol gas noemen we het nog steeds, maar sinds we elektrisch varen is het eigenlijk een kwestie van meer ampères door de motor duwen, met een joystick. Het is nauwelijks voor te stellen. Een schip van 122 jaar oud, ooit gebouwd om puur op windkracht te varen. En nu, wanneer het niet zeilt, aangedreven door een elektromotor met een kleine joystick. De scheepsbouwers zouden zich omdraaien in hun graf. Omdat het schip nog steeds vaart ,122 jaar later, maar ze zouden zich mogelijk weer terugdraaien wanneer ze wisten dat die oude tjalk, door hen geklonken, nu ook elektrisch wordt voortgedreven. Hadden ze eigenlijk veel besef van elektriciteit ?  

In Boom overnachtten we; de zon ging wonderschoon boven de Rupel onder. In de verte zag het luchtruim er zelfs uit als een zeeluchtruim. De vogels lieten de volgende ochtend van zich horen, de lente was nu echt begonnen. Toen ze, de elektriekers, eindelijk de brug weer gaande hadden (‘ze kregen de spoorbomen niet toe’, zei de brugwachter), konden we met de ebstroom weer terug naar Antwerpen. Linkeroever.

De volgende dag zouden we met ochtendtij naar huis terugkeren. We, dat waren Ole en ik, m’n maat en ik. De groep was afgestapt in Antwerpen en we hadden het schip weer voor onszelf. Rond achten maakten we los, Antwerpen klonk al uren als stad: sirenes, machines, automobielen en ga zo maar door, de ruis die ik niet gemist had in de tijd dat ik in de provincie woonde, de ruis die we snel achter ons lieten. We wisselden deze in voor andere ruis, de ruis van olieraffinaderijen en containerhavens. De vreemde industriële mensenwereld. Pas voorbij het Verdronken Land van Saeftinghe en de wachttoren van de Zandvliet konden we iets van zeelucht inademen.

De eb stroomde maar door; met 14 kilometer per uur voeren we op fok en stroom door de Zandvliet en de omgeving werd eindelijk weer natuurlijker. Ole maakte koffie. Toen we Paal voorbij waren gestroomd, juist toen, zag ik achter ons een zwaluw. De eerste zwaluw van het jaar. Ze kwam uit oostelijke richting, vanaf het Verdronken Land en boog af naar Walsoorden. Maar het was er een, de eerste zwaluw van 2025! Later vroeg ik aan mijn vriend Broeder Dieleman wat voor zwaluw het geweest had kunnen zijn. Hij zei beslist: ‘Een boerenzwaluw’. Een boerenzwaluw op zee. Daar waar eens polders en boerderijen waren, die ze later onder hadden laten lopen, juist daar zagen we die eerste boerenzwaluw.

Bij Hansweert voeren we naar binnen en werden pas weer wakker uit onze zwaluwroes toen de Vlakebrug niet bleek te draaien. Er was weer eens wat gebeurd in de Vlaketunnel en dus werd heel Zeeland op weg naar Brabant over de oude Vlakebruggen geleid. We besloten het beste er van te maken. We lagen acht uur onder de bruggen en zagen de automobielen allemaal in slakkengang over de bruggen rijden.

Pas laat die avond zouden we in onze thuishaven Zierikzee aankomen, op het volgende tij. Eerst was er nog die ongelofelijke zonsondergang boven de Oosterschelde, waarbij bruinvissen en zeehonden langs ons heen zwommen, in de klimmende avondschemering. Onze thuishaven was Zierikzee, maar ons echte  thuis is het schip, ons plafond is de hemel boven ons en ons thuis is dan overal. Zelfs een beetje aan de wachtsteiger onder de Vlakebruggen.

Foto van Wiebe Radstake
Wiebe Radstake

Wiebe Radstake groeide op tussen de boeken van zijn ouders in tweedehands boekwinkel Boven het Dal te Zierikzee. Hij is zeekapitein op zeilschepen rond de wereld. Naast de zeezwerftochten die hij maakt, haalt hij zijn inspiratie uit het dwalen door de steden en het struinen over stranden. Hij werkt aan een brieven/reis boek met de titel Thuisvaarder/Thuisvader. De logs van Tirade zijn korte stukken uit Thuisvaarder.  Momenteel is Wiebe onderweg vanuit Europa met een driemaster richting Suriname en de Caribbean. Als hij niet aan boord is op dwarsgetuigde zeeschepen woont hij op een zeeuwse klipper in Middelburg samen met vrouw en twee kinderen.

Leven en laten leven – wat we kunnen leren van de BaMbuti

Larousse 18

Er zijn veel wonderlijke zaken die Colin Turnbull beschrijft in zijn prachtige boek over de pygmeeën in de Congo. Door algemene depressie aangaande de toestand in de wereld merk ik een vergaande neiging tot escapisme in mijzelf op. Het werkelijk naar-binnen-drinken van antropologische studies als The Forest People van voornoemde Turnbull is er een van. De verkoper op de boekenmarkt aan het Spui wist het op vrijdag duidelijk te vertellen aan zijn collega toen ik afrekende: ‘dit zijn twee geweldige antropologische meesterwerken (de ander is The Mountain People) de een over een heel vriendelijk en vrolijk volk en de ander over een teleurgesteld en boos volk.’

In mijn escapisme wist ik waar ik nu naar grijpen moest. De BaMbuti, een pygmeeënvolk in de Ituri regenwouden van wat nu Democratische Republiek Congo is, leeft van jacht en verzamelen. Een volwassen BaMbuti-man – van onder anderhalve meter lengte – kan in zijn eentje een olifant ombrengen. Okapi, civetkatten, verschillende soorten en formaten bosantilope worden bejaagd met netten, speren en pijl en boog.

Een van de grote vraagstukken in dit boek is de verhouding tussen de Mbuti van het bos en de Bantoevolken die om het bos heen wonen. Ze zijn totaal verschillend. De Bantoe in de dorpen – Villagers in het boek – denken dat ze de eigenaar van de Mbuti zijn. Ze hebben een speciale wederzijdse afhankelijkheidsband. De Mbuti trekken zich speciaal in het drogere seizoen terug in het bos, dat zij bijna vereren als vader en moeder: het bos is alles voor ze. Ze slaan kampementen op van hutten van bladeren die zeer tijdelijk zijn. Daar vieren ze hun feesten en daar vindt de wonderbaarlijke molimo plaats: soms maandenlange feesten met een – meestal – houten trompet als stem van het bos, of stem die het bos wakker maakt.

De villagers bieden rijst, cassave en rijstwijn, de Mbuti leveren de dorpelingen bushmeat: de beesten die de Mbuti vangen.

De dorpelingen hechten aan strenge rituelen, hebben een uitgebreid geloof in voorouders, goede en kwade geesten. De Mbuti lijken veel aardser, makkelijke mensen die niet erg aan ritueel hechten, maar de zaken die voor de dorpelingen van belang zijn maar een beetje meespelen. Ze doen uit welbegrepen eigenbelang dus alsof ze inderdaad de onderdanen van de Bantoe zijn, en zodra ze dat zat zijn vertrekken ze weer het bos is: waar de Bantoe ze niet durven volgen.

Een heel vreemde relatie van wederzijdse afhankelijkheid. Misschien een les in praktische diplomatie aangaand autocratische pestkoppen: zolang je je terug kunt trekken kun je de ander in de waan laten.

Colin houdt zeer van deze BaMbuti, hij brengt uiteindelijk jaren met ze door. Hoe heeft hij het zo voor elkaar gekregen dat ze hem overal bij lieten zijn? Het is een mirakel waar ik nog maar weinig over terugvind.

‘Op een middag zag ik twee dorpsmeisjes aankomen, gevolgd door twee bedienden die ladingen bakbananen en zoete bananen en een zak cassavemeel naar beneden gooiden. De bedienden vertrokken en de meisjes kwamen rechtstreeks naar Masamba toe en gingen onbezorgd bij het vuur zitten. Masamba kwam naar buiten en begroette hen hartelijk, en al snel verzamelden zich een aantal vrouwen om hen heen, die vrolijk kletsten en naar nieuws uit het dorp vroegen. De meisjes waren Amina, de dochter van een belangrijk BaBira-hoofdman, en haar nicht. Haar vader hoopte, zei ze, dat ze een paar dagen mocht blijven en hem wat vlees mocht brengen. Ze kende de pygmeeën duidelijk goed, want zonder te wachten tot iemand erom vroeg, deelde ze de bakbananen uit en zei dat ze het cassavemeel zou bewaren totdat het vlees binnenkwam. Blijkbaar was ze erg geliefd, want zodra mensen van haar aanwezigheid hoorden, kwamen ze naar haar toe om haar de hand te schudden, zoals dorpelingen dat doen, door elkaars polsen vast te pakken. Kenge vertelde me alles over haar, en over haar vader die een van de minst lompe dorpelingen was. Hij vroeg me welke van de twee meisjes ik het aantrekkelijkst vond. Ik zei zonder twijfel Amina, want zij was het mooiste meisje dat ik in lange tijd had gezien, en de BaBira staan ​​bepaald niet bekend om hun knappe uiterlijk. Amina was lang en had een warme bruine kleur. Ze straalde de aangeboren gratie van Bantoevrouwen uit, haar ogen waren diep en bedachtzaam, haar uitdrukking was vriendelijk en zacht. Ja, zij was zonder twijfel de mooiste van de twee. Kenge knikte nadenkend en veranderde van onderwerp.’

Colin Turnbull overlijdt aan aids in 1994, zijn man heeft hij dan zes jaar daarvoor ten grave gedragen, eveneens slachtoffer van die vreselijke ziekte. De Kenge hierboven is zijn beste vriend in het Ituri-woud en zonder hem zou hij vast niet zo goed deze bevolking hebben kunnen bestuderen. De lezer blijft met veel vragen achter: hoe deed Colin dit allemaal? Hoe reageerden ze op zijn seksuele voorkeur of was dat nooit een kwestie, anders dan de ene keer na deze passage als men hem met Amina wil koppelen? Hoe blijven deze mensen althans volgens dit boek steeds zo uitgebalanceerd en verstandig en … lijkt het: gelukkig. Aanstekelijk is als Colin vertelt dat BaMbuti steeds zo moeten lachen dat ze er van omvallen en op de grond doorlachen. Een geweldig opwekkend beeld. Dat helpt al een beetje…

Hier een prachtige opname van BaMbuti-muziek door Colin Turnbull

Colin Turnbull The Forest People en The Mountain People

naar Laurousse 19

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Eigen mensen

Ik wil wat elke ouder wil: dat mijn kinderen mensen om zich heen verzamelen die mijn taak uiteindelijk over kunnen nemen; vrienden bij wie ze zichzelf mogen zijn en zich veilig voelen, maar die hen ook stimuleren om de wereld te ontdekken en zich verder te ontwikkelen.

Hoe meer ik hierover nadenk, hoe moeilijker de rol van zo’n partner of vriend me lijkt. In de kern doen we natuurlijk allemaal wat we zelf willen: de ander dichtbij houden of juist wegduwen. Bijna een wonder, dat we erin slagen mensen te vinden bij wie de verhouding tussen die twee impulsen op onze behoefte is afgestemd.

Voor mijn dertienjarige zoon N moet het soms onbegonnen werk lijken. Die schier-eindeloze stoet volwassen vrienden die bij ons over de vloer komt, waar haal je ooit zo veel mensen vandaan? Is het überhaupt wel mogelijk om met zulke diverse mensen een klik te hebben?

Een tijdje terug vroeg hij zich iets soortgelijks hardop af, en werd ik teruggeworpen naar mijn eigen tienertijd. Jarenlang had ik twee vrienden, daarna drie. Bij die drie vrienden hield ik het, tot mijn eerste jaren in Amsterdam; pas in de horeca barstte dat hele sociale ding los.

Ik ging op de rand van N’s bed zitten en dacht na. Iemand die zijn sociale draai zocht en zich niet wilde bedienen van geleiders zoals voetbal, gamen en stoerdoen, maakte het zichzelf niet makkelijk. Bovenal leek hij op zoek naar iemand met wie hij op alle terreinen aansluiting zou vinden.

‘Niemand kan je alles geven,’ zei ik uiteindelijk. ‘Je moet een bestie bouwen uit stukjes van verschillende mensen. Iedereen heeft wel iets waarvan je blij wordt.’

Deze week gingen we naar de eindopvoering van N’s toneelgroep. We zagen vier stukken die door leerlingen waren bedacht en werden opgevoerd. Natuurlijk vonden we het stuk waarin N speelde het allerbeste. Na afloop dronken we een cola met onze man, die door zijn zusje A (8) de hele tijd met grote ogen werd bekeken.

‘Ik vond het stuk van jouw groep echt heel eng,’ zei A. ‘Vooral toen op het laatst, met die rode letters op de muur. Dat er zo Emily geschreven stond.’

Het was inderdaad een spannende voorstelling geweest, een zombie-verhaal met alles erop en eraan. Persoonsverwisseling, vermiste kinderen, you name it.

N knikte en leegde zijn glas, liet de ijsklontjes een voor een in zijn mond glijden en knarste ze kapot. Daarna sprong hij op en nam zijn zusje mee naar de silent disco waarmee de avond zou eindigen. Op de dansvloer werd hij door andere acteurs aangesproken, omhelsd. Ze gaven elkaar high-fives en riepen stukken toneeltekst over en weer.

Toen we op de fiets naar huis zaten praatte N honderduit over het maken van de voorstelling; de spanning, de ontlading, hoe ongelooflijk aardig en steunend iedereen vanavond was. Ik reed achter hem, hoorde het glimlachend aan. Het was warm in de stad en niemand had haast om thuis te komen.

Soms, dacht ik, gaat het ook helemaal vanzelf. Dat vinden van je eigen mensen.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Vlinders en vijanden – over schoonheid en verlies

Larousse 17

voor Olaf

In de documentaire Mein Liebster Feind van Werner Herzog zit een betoverende scène zoals je die alleen kunt zien in films van Herzog: het toeval hielp. De film draait om de acteur Klaus Kinski en maakt vooral duidelijk wat een onmogelijke man dat geweest moet zijn. Op zeker moment staat de camera aan en landt een vlinder op het gezicht van Kinski. En wat dan begint is een zeldzame, niet te regisseren liefdesdans tussen de vlinder en Kinski. Wat zegt die scène? Dat echte schoonheid zich niet regisseren laat, dat toeval van een betoverende schoonheid is. En de scène lijkt iets te zeggen dat verder geen mens beweert: de ‘liefde’ van de vlinder voor Kinski verheft hem boven de haat of het misprijzen van zijn medemensen. De vlinder weet het beter.

Als éen dier de bijkans onmogelijke taak op haar filigreinen vleugels torst om het menselijk concept van schoonheid te dragen, is het de vlinder. Door de lichtheid van dit wezen, de kleurigheid en de grilligheid van haar bewegingen. Wie schoonheid najaagt begrijpt een buitengewone fascinatie voor vlinders: ze zijn een beeld van… iets. In de Kaukasus in Georgië op een bergweidje zag ik eens tientallen onbekende vlindersoorten in een oogopslag. Een droom. Voor Nabokov waren ze dat, een symbool voor iets anders: de Russisch Amerikaans schrijver en lepidopterist joeg in Rusland, Amerika en later in Zwitserland met een netje niet alleen op vlinders maar bij uitbreiding op herinneringen en op schoonheid.

In William Leach’ Butterfly People An American Encounter with the Beauty of the World, toont de schrijver hoe ver dat kan gaan. Twee verzamelaars, Augustus Radcliffe Grote (1841 – 1903) en Herman Strecker (1836 – 1901) krijgen het of fascinerende wijze met elkaar aan de stok in 19e eeuws Amerika.

‘De verandering begon op een dag in april 1873, toen Strecker het American Museum of Natural History bezocht om de vlinders te bekijken die Theodore Mead, de tijdelijke conservator insecten, had tentoongesteld. Strecker wilde met name de exemplaren zien die Grote onlangs aan het museum had geschonken, en twee insecten trokken zijn aandacht: een geel-zwarte koninginnenpage en een sphinxvlinder. Hij vertelde Mead dat beide exemplaren van hem waren en dat Mead ze aan hem moest geven. Ontsteld vroeg Mead aan Strecker om een ​​vriend – bij voorkeur Grote zelf – te laten bevestigen dat de insecten van Strecker waren. “Als je me een eeuwigdurende gunst wilt bewijzen,” verzocht Strecker Grote, “schrijf me dan een regel waarin je zegt dat ze van mij zijn, of schrijf een regeltje aan Mead waarin je hem vraagt ​​ze aan mij te geven, zodat hij me niet als bedrieger of erger nog afschildert.” In plaats daarvan schreef Grote iedereen – inclusief Streckers vrienden – dat Strecker een “dief” en een “leugenaar” was.’

Dit ontspoort volledig, leidt tot een levenslange vete en een voortdurend moddergooien. En wat hoe dan ook leidend is in deze omslag is de verslavende, verduisterende werking van schoonheid. De intense liefde voor iets wat zo mooi is dat het je verandert, je buiten jezelf brengt. Vlinders kunnen dat. Vlinders kunnen nog veel meer. In mijn familie –  zoals vast in vele – is de vlinder een symbool geworden voor een diep betreurde gestorvene. De korte sensatie van troost wanneer er een langsfladdert. Ook dat kunnen vlinders: een poort zijn naar daar waar je niet gaan kunt, een herinnering en een belofte ineen, een droeve schoonheid die in wezen toch steeds niet te vangen blijkt…

Was jij in vrolijke menigte een kind,
dan kun je het zeker niet bevatten,
hoe ik de dag ben gaan haten, blind:
als eeuwig vijandig gevaar in te schatten.
Ik voelde me zo vreemd en onbemind,
dat ik in bloesembleke meinachten zat en
alleen dan heimelijk geluk vind.

Overdag droeg ik de strakke ring
van laffe plicht, en al te vroom.
Maar ‘s avonds sloop ik uit die kring,
mijn raampje rammelde – als in een droom –
Men wist van niets. Een vlinder ging,
als verlangen op reis, niet meer in toom,
terwijl ze de sterren in verre tinteling
naar hun herkomst vroeg, zonder schroom.

R.M Rilke

Henry Charrière Papillon
William Leach Buterfly People An American Encounter with the Beauty of the World

Naar Larousse 18

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Meer blogs

  • Afbeelding bij Warm

    Warm

    Hitte verbindt. Er wordt minder van je verwacht; je verwacht een stuk minder van anderen en veel minder van jezelf. Bij hitte doe ik alles langzaam en merk dan dat ik hetzelfde gedaan krijg – zelfs na vijf duiken in de gracht en anderhalf uur staren sluit ik mijn laptop in de middag met tevredenheid....
    Lees verder
  • Afbeelding bij Zomerverlies

    Zomerverlies

    Alle ramen stonden open en toch was het warm in mijn keuken. Ik sneed knoflook in dikke plakken en liet die bruinen in de lekkerste olijfolie, hakte een paar rijpe vleestomaten en voegde die toe, dopte hulkgroene erwtjes. Als ik buiten de deur ga eten maak ik voor vertrek iets voor de thuisblijvers; je bent...
    Lees verder
  • Afbeelding bij De bekende weg

    De bekende weg

    Het Zeeuwse dijkhuisje van B’s tante is al een jaar of twintig in mijn leven. Het is er stil, er is veel licht en de zee voelt heel dichtbij, maar rond de dijk is geen toerisme. Het enige wat er verandert is de tuin: er zijn meer rozen dan voorheen. De wilg is groter, en...
    Lees verder
Tirade bloggers
  • Foto van Hans van Pinxteren
    Hans van Pinxteren

    Hans van Pinxteren is dichter en vertaler

  • Foto van Dünya Calikci
    Dünya Calikci

    Dünya Calikci (28) is een echte Amsterdammer en schrijver pur sang. Als student aan de opleiding Writing for Performance aan de HKU schrijft ze rauw, eerlijk en realistisch – altijd dicht op de huid. Haar werk draait om echte mensen en hun verhalen, zonder opsmuk of filter. Dünya zoekt de kwetsbaarheid op en vangt het alledaagse in woorden die blijven hangen.

  • Foto van Jan Lodewijckx
    Jan Lodewijckx

    Jan Lodewijckx (1990) had het wel even gehad op kantoor. Hij kocht een zware fiets en een kleine tent en zegde zijn werk op en zijn appartement.