Anneke Brassinga
Saggies
Het gedicht ‘Herinnering’ staat in Eybers’ bundel Die vrou en ander verse (1945), het gedicht ‘Eerste sneeu’ is uit haar bundel Rymdwang (1987). Bij allebei krijg ik een brok in de keel. In allebei komt het woord ‘saggies’voor. In ‘Herinnering’ is de zwellende volle maan aan het opkomen om zachtjes als een zeepbel weg te drijven boven de zilver beschenen vallei. In ‘Eerste sneeu’ laat de bitter koude oostenwind ragfijne sneeuwvlokjes omlaagzweven naar de bevroren dodenakker van de wereld, die erop samensmelten tot ‘één groot wit weerlegging van geweld’; de wrede wind vlijt dat dons zachtjes neer.
In ‘Herinnering’ heerst er een grote spanning tussen twee werelden. De ene is, in de vorm van een raam vol licht, stemmen en gelach, achter het kind gelegen, de andere wereld – die van het serene landschap met de rijzende maan – ligt vóór het kind, dat ernaar kijkt en daarbij haar hart voelt krimpen van naamloze angst en weerloosheid, met als bijna inwendig detail de scherpe geur van het ‘gekneusde gras’ waar het kind op zit. Zulk gras staat niet langer in stekelige sprieten trots overeind, het ligt, alleen de geur prikt nog. Tegenover het ‘uitswel’ van de maanschijf staat de ‘inkrimp’ van het hart, en tussen die beide organen, van het uitspansel en van het inwendige, speelt zich een emotionele wisselwerking af die zelfs tot tranen leidt. Tegen de achtergrond van het verlichte raam waar de grote mensen rumoeren zit het kind buiten, als het ware versteend van ontzag en ontroering, en ziet de maan een zeepbel worden, een fantoom, een irreële lichtheid. Het geheel van dat spanningweefsel heeft iets aangrijpends, als een drama zonder specifieke inhoud, louter bestaand uit suggestieve aanduidingen, in toom gehouden door de versvorm en het rijm.
In ‘Eerste sneeu’ is er ook een raam; daarachter bevindt zich de dichteres, veilig thuisgekomen, zegt ze. Het is een summier gedicht, als vlokjes sneeuwen de woorden op het papier neer. De prachtige slotregel is naar klank en betekenis een evocatie van het sneeuwdek, ‘één groot wit weerlegging van geweld’ – verweven erin zijn het liggen, een weide, de dood, het verweer,
het wellen van tranen, het zachte en warme dat weelderig de ‘knekelharde grond’ toedekt. Ook in dit gedicht is er een dynamische spanning ofwel een paradox, want de ‘vyandelike bitter oostewind’ voert zelf de weerlegging van zijn geweld mee, de verzachting van het doodse en schrale dat hij vertegenwoordigt.
Het aangrijpend heftige van de kinderervaring in ‘Herinnering’ is in dit latere gedicht verschoven naar een interne transformatie waarbij het bijna ondraaglijke door middel van woordkunst wordt omgezet in zijn tegendeel, in troost en zachtmoedige weerbaarheid. Dat sluit perfect aan bij Eybers’ gedicht ‘Teëspraak’ uit 1991: ‘Ondraaglikheid, onbestaanbaarheid tel dan nie meer/ behalwe as prikkel om teëspraak aan te gaan’ – als ze maar ‘met steeds ondernemender woordegegogel’ te bezweren zijn.
Als een dichter het zover brengt; als de tegenspraak binnen het gedicht zowel spanning als verzoening in het leven roept, is het voor de lezer tijd om stil te worden van ontroering en ontzag.