Tomas Lieske
Midas
Elisabeth Eybers vond zichzelf een zondagsdichter en heel matig productief. Wat natuurlijk grote onzin was. Na haar Versamelde Gedigte (1990, ter gelegenheid van haar vijfenzeventigste verjaardag, een boek van ruim 600 pagina’s) schreef zij nog een aantal gedichten waar anderen hun hele leven over doen. Ik vermoed dat die deels gespeelde bescheidenheid ook voortkomt uit het feit dat zij zelden iets over haar eigen poëzie vertelde. Zij zei eigenlijk heel weinig over poëzie. En dat ontbreken van haar beschouwingen, gecombineerd met haar soort poëzie (verstaanbaar, rijmend, vormvast), deed haar verzuchten dat ze geen poëziegeleerde was en dat ook niet wilde zijn. Dus een zondagsdichter. Die instelling is begrijpelijk. Bij haar aankomst in 1961 in Nederland belandde zij in een poëtisch turbulente situatie, waarin haar beschermheer Van Oorschot beslist geen neutrale uitgever was. Jaap Goedegebuure: ‘de associatieve en exuberante poëzie van de vijftigers heeft jarenlang op zijn gal gewerkt. Gedichten dienden wat hem betreft ontroerend en verstaanbaar te zijn.’ Dat Eybers zich in de voor haar zo moeilijke jaren zestig in Amsterdam niet bemoeide met die exuberante Nederlandse poëzie, waarover zij veel loftrompetten hoorde klinken maar die haar niets zei, lag voor de hand, ook al veranderde zij van uitgever. Van Van Oorschot naar Querido. Van Vasalis naar Kouwenaar, zeg maar.
In de jaren dertig en veertig schreef Eybers wel over poëzie, dat wil zeggen over de Zuid-Afrikaanse poëzie. Pas in 1978 verscheen bij Human en Rousseau in Kaapstad een bundeltje Kritiese opstelle, ingeleid door J.C. Kannemeyer. Het laatste stuk daarin, ‘Oor Poesie’, stamt uit 1963 en het stuk wordt wel aangeduid als haar Brusselse rede. In dit stuk staat onomwonden haar onafhankelijkheidsverklaring. Onafhankelijk, dat was haar positie. Het poëtisch discours ging langs haar he en en zij schreef gewoon door aan haar oeuvre. Als Zuid-Afrikaanse bevond zij zich toch al in een unieke, uitzonderlijke positie. Sociaal had zij daar last genoeg van, maar het heeft haar mogelijk ook gesterkt in haar volharding. ‘Die digter skryf sy verse omdat hy moet en soos hy moet. Hy weier om hom te versink in ‘n groep onder
voorwendsel van ‘n gemeenskaplike doel en gemeenskaplike belange. En hy is geen aanhanger van toevallige modes nie’. (uit: ‘Oor Poesie’)
Uit al die gedichten kies ik een gedicht dat op het eerste gezicht een van de minst Eybersachtige gedichten is. Een gedicht namelijk dat een indruk wekt uit de vorm te barsten en alle kanten op te schieten. In een Kouwenaarse kreet te eindigen. Het gedicht staat in de bundel Onderdak uit 1968. Zij neemt de mythologische figuur van Koning Midas als sprekend personage. De identificatie met een mythologische of bijbelse figuur komt in haar gedichten vaker voor, – in diezelfde bundel staat pal na ‘Midas’ het gedicht ‘Eva en haar man’, – maar meestal spreekt zij zich veel directer uit. De ik uit haar gedichten valt meestal samen met de ik van de dichteres. Persoonlijk houd ik wel van de omweg van het sprekend personage. Ook dat heeft natuurlijk met mijn keuze te maken. Maar met dit Midasgedicht is meer aan de hand. Uit de mythologie kennen we hem als de schatrijke koning van Phrygië die als dank van Dionysos de gave kreeg dat hij alles in goud kon veranderen, wat achteraf ook weer een domme wens bleek te zijn. Hij kwam om van de honger. Een tweede verhaal over Midas gaat over zijn ezelsoren die een straf waren van Apollo omdat Midas de muziek van Pan verkoos boven die van Apollo.
In het gedicht van Eybers is niet alles heel duidelijk terug te vinden. Dat Midas er bedenkelijke meningen over vrouwen op nahield, zal best, maar is uit de mythen niet op te maken, of het moest zijn dat ook die vrouwen en dochters in goud veranderden, in mooie maar dode standbeelden, waar hij geen last meer van had. Ook geen lust meer. Je zou dan kunnen besluiten dat Midas ook vrouwen behandelde als objecten waar hij winst uit kon halen, zo niet dan waren ze waardeloos voor hem. Helemaal te rijmen met de mythe valt dit niet; Midas had al snel spijt van zijn wens. Toch gaat het gedicht van Eybers op dit idee door en het grootste gedeelte gaat over de houding van Midas tegenover vrouwen. Het gaat Eybers natuurlijk ook niet om een herdichting van de mythe, niet om alles nog eens en nu in dichtvorm te vertellen. In 1990, eveneens ter gelegenheid van haar vijfenzeventigste verjaardag kregen Willem Jan Otten en ik de gelegenheid Elisabeth Eybers uitvoerig te interviewen. Tijdens die gesprekken maakte zijzelf belangrijke opmerkingen over dit gedicht. Eerst vertelde zij over haar ex-man hoe hij in de verschrikkelijke oorlog tegen de Engelsen alles is kwijtgeraakt. Daarna wees zij op zijn ambitie om rijk te worden, waarbij de vrouwen ook beho-
ren tot de verzamelde objecten waarover gepocht kan worden. Uiteindelijk werd de spijt aangestipt en het verdriet van het kwijtraken. De opmerkingen die zij in dat interview geplaatst heeft en die erop neerkomen dat zij in koning Midas haar ex-man heeft willen portretteren, getuigen van begrip, menselijkheid, deernis met de kinderen en van uiteindelijk een grote vergevingsgezindheid.
Een wet voor Midas en een wet voor de rest. De wereld wordt in tweeën gedeeld. Al vanaf de eerste regel. Enerzijds de nadenkende, de harde kant, de man, de koning Midas, anderzijds het nutteloze, het weke, het onberekenbare. Het vrouwelijke. Het gezeur, de zinloze verzinsels, het dom gesoebat. Dat kan allemaal in goud veranderd worden, dat wil zeggen, hard en ongevoelig gemaakt worden, zodat het wat oplevert, zodat er over gepocht kan worden. Zodat het bij de mannelijke kant ingelijfd kan worden. Tot er ineens een besef doorbreekt dat het mis gaat.
Er is ook sprake van een zij, een haar. In de tweede strofe wordt gezegd dat zij, bij uitzondering, koning Midas aansprak met het woord dat een kind direct na het woord ‘moeder’ leert. Dat zal ‘vader’ zijn. En met de gedachte aan de dochter komt het gevoel in Midas terug. Hij kan ook strelen, het is zijn eigen vlees en bloed en dan breekt in een on-Eyberse uitbarsting de spijt door. Als een dam die bezwijkt inderdaad. Achteraf en bij nader inzien vond ze het gedicht egoïstisch, veel te subjectief en heel erg overdreven. Vertelde zij ons in dat interview. En dit keer waren wij het niet met haar eens.