[Februari 2008 – jaargang 52 – nummer 422]
Jeroen van Kan
De krakende kritiek
Aan het ziekbed
Elsbeth Etty is een ondergangsdenkster. Een soort Oswald Spengler van de lage landen, met dat verschil dat zij niet de ondergang van het avondland verkondigt, maar de neergang van de literaire kritiek. Ze presenteert ons haar staaltje noest denkwerk onder de titel ‘Reden voor zuivere kritiek’ (nrc Handelsblad, 9-11-2007). Verwijzen naar Kant kan nooit kwaad als je denkbeelden openbaart die alle eerdere denkbeelden overbodig moeten maken, moet ze gedacht hebben. Helaas heeft ze zich niet gespiegeld aan de consequentie in redeneren die kant in zijn Kritiek van de zuivere rede betracht. Ondanks het tromgeroffel van de titel rammelt het stuk als een handkar over een Belgische landweg.
‘Hoe bewaren we het vertrouwen in onze literair recensenten?’ luidt de ondertitel. Ik ging op de punt van mijn stoel zitten, want een artikel dat me het antwoord op die vraag kan geven heeft reeds bij voorbaat mijn warme belangstelling. Helaas beperkt Etty zich tot het opwerpen van de vraag en het opstellen van wat voor de hand liggende, maar niettemin weinig verrassende basisprincipes.
Het stuk is bedoeld als recensie, want er staat een titel bij van het boek dat ze bespreekt (Faint Praise, The Plight of Book Reviewing in America van de Amerikaanse recensente Gail Pool), maar het betreft hier eigenlijk een opiniestuk waarin Etty zich gesteund door haar transatlantische collega ferm uitspreekt over de toestand van de kritiek in Nederland. De hoogleraar in de literairkritische geneeskunst verschijnt aan het bed van de patiënt, bevoelt de pols en schudt mismoedig het hoofd. Hoe vertellen we dit de familie?
Haar argumentatie is als volgt: in Amerika vervaagt de grens tussen commercie en onafhankelijke kritiek (sommige uitgevers betalen voor een gunstig stukje over een boek uit hun fonds) en wordt de natuurlijke habitat van de recensent, het boekenkatern, bedreigd door op winst beluste concerns. Datzelfde dreigt ook in Nederland. Regionale kranten nemen hele-
maal geen literaire recensies meer op en veel landelijke dag- en weekbladen snoeien flink in de beschikbare ruimte voor het boek.
De pols is bevoeld. Nu de vraag hoe het komt dat de kritiek kennelijk zo ziek is. Etty onderwerpt de patiënt aan een serie onderzoeken en concludeert het volgende: ‘Alle gekkigheid die wordt verzonnen om maar niet “elitair” of “intellectueel” te lijken, leidt tot vervlakking en verlies aan gezag.’ Maar de literaire kritiek ‘wordt nog meer bedreigd door recensenten die boeken onverdiende lof toe zwaaien om uitgevers tevreden te stellen of het publiek naar de mond te praten.’ Je zou er ook graag een argumentatie bijgeleverd krijgen, maar verder dan deze tamelijk ernstige, doch niet onderbouwde beschuldiging komt ze niet.
Indien ze onderzoek heeft gedaan, wat je mag verwachten van iemand die in de literaire kritiek een journalistieke discipline ziet, wat heeft ze dan aangetroffen? Bij welk blad worden boeken gunstig besproken om de uitgever tevreden te stellen? Welke krant is zo diep door de knieën gegaan dat er alleen nog literatuur van het allerlichtste soort besproken wordt? Ik kan geen voorbeelden vinden. Etty ook niet, kennelijk.
De schuld wordt hier nadrukkelijk bij de literaire kritiek zelf gelegd. ‘Met uitzondering van De Groene Amsterdammer presenteren de opinieweekbladen recensies van Nederlandse fictie als persoonlijke columns van journalisten die er prat op gaan weinig van literatuur te weten.’ Zo, die zit. Wordt je eens zo trotse Republiek der Letteren platgebrand door hoofdredactionele keurtroepen, probeer je er op de rokende puinhopen nog wat van te maken (het grondgebied van Vrij Nederlands letterenrepubliek besloeg begin deze eeuw 15 bladzijden, waarvan er nu nog maar een paar over zijn) krijg je er alsnog van langs. Arme Carel Peeters. Etty doelt waarschijnlijk voornamelijk op Max Pam, de recensent van hp/ De Tijd, wiens stukken in de plaats kwamen van de voor een publieksblad wat al te hooggeleerd geachte recensies van Jaap Goedegebuure, maar toch. Over iemand als Thomas van den Bergh, die boeken besprak voor Elsevier en onlangs vertrok naar De Bezige Bij, valt toch moeilijk te beweren dat hij prat ging op een gebrek aan kennis van de literatuur en columns schreef in plaats van boeken te bespreken. Over Peeters valt dat evenmin op goede gronden te zeggen.
Dat de speelruimte van de literair recensent wordt ingeperkt door hogere machten valt de critici toch nauwelijks aan te rekenen, zou je zeggen. Maar nee, Etty denkt daar heel anders over: ‘Boekenbijlagen die zich beperken tot het ophemelen van bestsellers of alleen nog maar korte signalementen van boeken publiceren, jagen lezers weg,’ schrijft ze. Daardoor keren die
lezers zich in verwarring van de bijlagen af en nemen hun toevlucht tot ‘al dan niet commercieel gestuurde internetrecensies of inhoudsloze glossy’s.’
Het vergt wat denkwerk om de volle reikwijdte van wat hier beweerd wordt tot je door te laten dringen. De delicatessenzaak waar je al jaren vaste klant bent gaat in kwaliteit achteruit en dus besluit je voortaan alleen nog boodschappen bij de Lidl te doen. Het is een inzicht in consumentengedrag dat in marketingkringen veel opzien zal baren.
De lezers lopen dus weg omdat kranten en bladen, in hun streven de lezer te behouden, steeds oppervlakkiger en platvloerser zijn geworden. Mooie analyse. Het goede nieuws is dat als we de redenering van Etty consequent volgen, de oplossing voor de hand ligt: als we zorgen dat boekenbijlagen elitair zijn, intellectueel en lange stukken bevatten over moeilijke boeken, dan keert de lezer vanzelf weer terug.
Nu diagnose en oorzaak bekend zijn vervolgt Etty haar filippica ad hominem. K.L. Poll, de grondlegger van nrc‘s Cultureel Supplement, was een vooringenomen man die een hekel had aan Hugo Claus en Het verdriet van België daarom afdeed als een ‘veel te lang aangehouden klaagzang van een wrokkige jongen’ (dezelfde K.L. Poll, mogen we aannemen, die over Het jaar van de kreeft schreef dat het ‘een met grote intensiteit opgeroepen beeld van de liefde bevat’). Hans Warren, die literatuur besprak in de Provinciale Zeeuwse Courant, ‘leverde zijn recensies, waarin hij auteurs die niet met hem bevriend waren hufterig behandelde, aan de Gemeenschappelijke Pers Dienst, zodat de hele provinciale pers, met meer dan een miljoen lezers, bediend werd door iemand met een geheime agenda.’ Tom van Deel, vroeger werkzaam bij Trouw, was weliswaar ‘vriendelijker en beschaafder’ dan zijn Zeeuwse collega, maar minder partijdig was hij allerminst: ‘ook hij trakteerde vrienden op loftuitingen en uitte zich negatief over zijn vijanden.’ Waarna de opgediende kritiek wordt afgeblust met wat welgemikte azijnscheuten over het werk van Victor van Vriesland en Menno ter Braak: ‘Onderzoek naar bijvoorbeeld Ter Braak toont aan hoe bevooroordeeld hij was en hoe op die manier veel waardevolle boeken in zijn krant onbesproken bleven.’ En Van Vriesland vertegenwoordigde ‘een gezindheid, die met de journalistieke maatstaven van onpartijdigheid niet altijd te rijmen is.’
Ze stelt hiermee eigenlijk vast dat de literaire kritiek met terugwerkende kracht niet deugt. De recensenten zijn niet pas gisteren of eergisteren collectief ziek geworden, nee de literaire kritiek is altijd al doodziek geweest. Ze probeert te bewijzen dat de kwaliteit van de boekbesprekingen in Nederland de afgelopen jaren achteruit is gegaan, maar komt met een lijstje
namen van mensen die de recensentenlier intussen aan de wilgen hebben gehangen of zich reeds lang geleden bij de hemelpoort hebben vervoegd. Tot groot genoegen van sommige slachtoffers, blijkt in het geval van Warren. ‘Voor schrijvers die om wat voor reden dan ook niet bij Warren in de smaak vielen was zijn monopolie een ramp,’ schrijft Etty. Daarop citeert ze een genoeglijk tweegesprekje tussen haar en de Vlaamse schrijfster Kristien Hemmerechts:
‘Weet je, soms beneemt het besef dat Hans Warren er een recensie over zal schrijven me alle lust om ooit nog iets te publiceren,’ zegt de schrijfster.
‘Hans Warren is dood,’ laat Etty daarop weten.
‘O ja? Echt waar? Maar dat is ontzettend goed nieuws!’
Dat slechte kritieken schrijvers bloeddorstig kunnen maken kan ik me voorstellen, maar bewijst dat dat Warren Hemmerechts ten onrechte slecht heeft besproken? Is hij verantwoordelijk te houden voor haar creatieve blokkade? Had hij haar werk positief moeten bespreken om dat te voorkomen? Dient een goede recensent vooraleerst een zielzorger te zijn? Schrijft ze zelf weleens positiever over een boek dan ze zou willen om niet dood gewenst te worden? Welk punt wil Etty hier maken?
Overigens verschijnen daags na publicatie van het stuk boze reacties van Tom van Deel en Mario Molengraaf, de weduwe Warren, op de internetsite van de nrc. Het verbaast Etty dat de ‘op zichzelf onvermijdelijke generalisaties’ door de betrokkenen worden opgevat ‘als persoonlijke aanval’. Als ik zeg dat jij niet deugt, hoef je je toch niet beledigd te voelen! Bovendien was het onvermijdelijk, dus waar zeur je over? Opnieuw een voortreffelijk staaltje eigenzinnige redeneerkunst.
Onder het kopje‘Hoe word ik een goede criticus?’ fleurt Etty haar ‘Reden voor zuivere kritiek’ op met een kleine opsomming van wat recensenten wel en niet mogen, regels zoals die door eminente Amerikaanse critici zijn opgesteld. ‘Gebruik een recensie niet voor polemiek met andere recensenten,’ citeert ze instemmend. Een gouden stelregel die ze wellicht beter boven haar beeldscherm had kunnen plakken bij het tikken van haar stuk. Niet dat ik de regel onderschrijf, maar Etty wel.
Etty is niet vies van een stevig robbertje vechten in het literaire modderbad. Deze zomer trok ze moedig haar badpakje aan om samen met recensent Arjan Peters in het tot de rand gevulde kinderbadje te stappen dat de redactie van De Gids bereidwillig voor beide opponenten had klaargezet. Het nummer was gewijd aan Montaigne en diverse auteurs mochten onder de titel van een van zijn essays een stuk schrijven. Peters koos voor
‘Over de onzekerheid van de kritiek’ en Etty mocht reageren. Nu heeft het originele essay van Montaigne weinig uitstaande met literaire kritiek, maar de onzekerheid van het oordeel is een boeiend thema om een literair recensent op te laten reflecteren. Helaas beperkten de twee zich tot elkaar voor rotte vis uitmaken. Het moddergevecht was van het soort waar je aanvankelijk geamuseerd naar kijkt, maar je je na luttele minuten beschaamd van afkeert. Een proeve van wat je Het Nieuwe Polemiseren zou kunnen noemen. In een intussen danig verbleekt verleden lag aan een polemiek nog weleens een fundamenteel verschil van mening ten grondslag dat vervolgens eloquent werd uitgevochten. Maar Het Nieuwe Polemiseren behoeft geen argumentatie. ‘Jij deugt niet.’ ‘Nee, jij deugt niet.’ Dat volstaat. Zoals ook de ruzie tussen Granberg en A.F.Th. een proeve was van een polemiek zonder polemische kern. Er werd niet gestreden om literatuuropvattingen die ze vanachter hun zandzakken tot de laatste snik verdedigden. Ze vinden gewoon dat de ander niet kan schrijven. Punt.
Na zowel haar dode als levende collegae eens stevig de les te hebben gelezen (‘Gedraag je niet als een schoolmeester,’ is een andere regel die ze van harte onderschrijft), is het tijd geworden voor het antwoord op de vraag die ze in haar ondertitel opwierp: hoe bewaren we het vertrouwen in onze literaire recensenten? Wat moet een criticus doen die geen Warren wil worden, geen Ter Braak of Van Deel, geen Peters of Van Vriesland? Hoe kunnen ze voorkomen dat ze worden ingekapseld in het web van vooroordelen waarin de vaderlandse kritiek volgens Etty verstrikt is geraakt?
Een goede recensent moet ‘louter oordelen op basis van belezenheid, onderscheidingsvermogen en goede smaak’ en daarbij ‘harde, beargumenteerde kritiek niet schuwen.’ De literaire kritiek kan alleen overleven als ‘een scherpe selectie’ wordt toegepast en alleen door ‘een heldere presentatie van genres als columns, interviews en recensies kunnen boekenbijlagen zich onderscheiden van de niet op onpartijdigheid te controleren blurb over boeken op het internet.’ Voorts dient de recensent ‘een betrouwbaar oordeel’ te geven ‘over boeken die er toe doen’ en zelf ‘boven iedere verdenking’ te staan. En natuurlijk moet de recensent er voor zorgen dat hij zijn vooroordelen beteugelt.
Dat was het. Dat is het behandelprogramma van de hoogleraar literaire diagnostiek. Het Mashallplan waarmee de dreigende teloorgang eindelijk bezworen kan worden. Dat is de analyse die haar ‘Reden voor zuivere kritiek’ verschaft. De punt van mijn stoel voelde ineens oncomfortabel.
De met academische precisie opgestelde regels roepen nogal wat vragen
op. Wat is goede smaak en wie bepaalt wat goede smaak is? Bedoelt ze met ‘boeken die er toe doen’ dat recensenten geen slechte boeken meer mogen bespreken? Kan een boek dat slecht wordt beoordeeld toch een boek zijn dat er toe doet? Onpartijdigheid valt niet te controleren op het internet, maar in kranten en tijdschriften wel? Graag ontvang ik daarvoor per ommegaande een handleiding. En wanneer is een oordeel eigenlijk betrouwbaar en kan ik dat net zo makkelijk toetsen als de onpartijdigheid? En waarom was de harde, beargumenteerde kritiek van Warren op Hemmerechts ongeoorloofd, terwijl ze diezelfde harde, beargumenteerde kritiek hier aanprijst? En bestaan er echt recensenten die boven elke verdenking staan? En valt ook dat net zo makkelijk te controleren als betrouwbaarheid en onpartijdigheid?
Etty heeft er tot ze bij de schamele kern van haar stuk aan kwam lustig op los geopinieerd, maar een beargumenteerde kritiek heb ik niet gelezen. De beschuldigingen aan het adres van Warren wachten tevergeefs op ondersteunende argumenten. Bij Ter Braak wordt verwezen naar niet nader genoemd onderzoek waaruit zou blijken dat hij zo vooringenomen was dat hij de prachtigste boeken een plaats in de krant misgunde. Voor de kritiek op Van Deel geldt hetzelfde. ‘Deze beweringen kunnen moeilijk gebaseerd zijn op enig serieus te nemen onderzoek,’ schrijft Van Deel op de website van de nrc. En terecht. Van enig onderzoek is geen sprake geweest, en als er wel sprake van geweest is, dan heeft ze verzuimd de lezer daar deelgenoot van te maken. ‘Zaken die in alle andere takken van journalistiek doodzonden zijn, worden ongestraft getolereerd op boekenpagina’s,’ aldus Etty. Inderdaad, zomaar iets roepen zonder het te onderbouwen geldt in de journalistiek als doodzonde.
Eclecticus in brak water
Partijdigheid ligt in het hart van de literaire kritiek. Een onpartijdige kritiek is een tandeloze kritiek. Oordelen over een boek betekent dat er stelling genomen wordt, beargumenteerd wordt waarom een boek geslaagd of niet geslaagd is. Partijdigheid is kortom een wezenskenmerk van elke kritiek, mits in de beargumenteerde variant. Je verwacht van een recensent dat hij kleur bekent, met redenen omkleed stelling neemt voor of tegen een boek. De recensent doet dat vanuit zijn smaak, dat mengsel van literaire voorkeuren, afkeren en eigenaardigheden van waaruit hij oordeelt. De smaak, dat is de vooringenomen stelling die de oordeler al heeft betrokken nog voordat het lezen is begonnen. In die zin is elke kritiek vooringenomen. We
ontkomen bij het beoordelen van een literair werk niet aan de particuliere eisen die we stellen, we ontkomen niet aan onze eigenaardigheden, onze voorkeur voor het ene soort literatuur en onze afkeer van de andere. Onze smaak is maatgevend.
De beste critici paren dat oordelen vanuit hun smaak aan onbevangenheid. Dat zijn de recensenten die durven schrijven dat ze zonder al te veel verwachtingen aan een boek begonnen, maar zich toch gewonnen moesten geven, die bereid zijn toe te geven dat een boek geslaagd is ondanks dat het aan geen van hun vooringenomen regels voldoet. Smaak behoort geen stalen meetlat te zijn, maar een kneedbare collectie voorkeuren die door elk lezen opnieuw vorm krijgt.
Ik wil weten waar de criticus staat, tot welke partij hij behoort. Alleen dan kan ik zijn oordeel op waarde schatten. De criticus dient kortom een vent te zijn, om met Ter Braak te spreken.
‘Om te weten, wat de beoordeelde man waard is, moet men óók weten, wat de beoordelende man waard is; het critisch oordeel hangt tussen die twee in, is van geen van beiden los te maken. Men eise geen dode onpartijdigheid van de criticus: juist in zijn partijdig oordeel openbaart hij de verhouding, die er tussen zijn slachtoffer en hemzelf bestaat en aan die verhouding kan de lezer zijn eigen meningen toetsen,’ schrijft Menno ter Braak in 1934 in zijn stuk ‘De plaats van de dagbladcriticus’.
De partijdigheid en vooringenomenheid die Ter Braak eerder verweten werden, maakten deel uit van zijn kritisch programma. Hij wilde niet anders dan zo oordelen. Kees Fens schrijft: ‘Bij goede kritiek – de top, dat is Ter Braak als criticus – krijg je een doorlopend verhaal. (…) Als je Ter Braaks stukken allemaal achter elkaar leest, is dat meteen de literatuurgeschiedenis van de jaren dertig. In zijn visie.’ En juist daar is het me om te doen. Zijn visie. Ik weet vanuit welke partijdigheid en vooringenomenheid Ter Braak oordeelde en beschouw die als een wezenskenmerk van zijn oeuvre. Je scherpt je eigen oordeel aan het zijne. Dat is wat je van een criticus verwacht. Ook al verschilt zijn oordeel volkomen van dat van jou, er is niets aangenamer dan binnen het bestek van een boek of bespreking in debat te zijn met de recensent, te weerspreken, beamen, te schelden desnoods.
Natuurlijk valt er wel wat af te dingen op de woorden van Ter Braak. De typering van een besproken auteur als slachtoffer impliceert dat er altijd een strijd geleverd moet worden met een schrijver, en houdt ook een ongezonde hiërarchie in: de bespreker is de agressor, de auteur het slachtoffer.
Belangrijker nog is de eerste zin. Ter Braak stelt daar dat de man beoordeeld dient te worden, bij voorkeur door een sterke andere man. Maar het is niet de man die vraagt om een oordeel, het is het werk. Dat irriteerde de mannen van Merlyn al aan het uitgangspunt van Ter Braak. Waarom dient de man beoordeeld te worden? Wie de man beoordeelt, ontkomt bijna niet aan het morele oordeel (tenzij je wilt volstaan met de mededeling dat de man in kwestie leuke kleren draagt of veel gevoel voor humor heeft of stinkt), maar het morele oordeel heeft in de beoordeling van literatuur niets te zoeken. Wat de man van de man vindt, kan me hoegenaamd niets schelen. Wat de man van het boek vindt wil ik weten.
Van geen literatuuropvatting is sinds de jaren zestig een groter karikatuur gemaakt dan die van Merlyn, en dan vooral die van J.J. Oversteegen. Behoudens een enkele hooggeleerde academicus op een letterenfaculteit waar sedert veertig jaar geen licht meer is binnengevallen, zal niemand het tamelijk rigide formalisme van Oversteegen nog verdedigen. Tekst, tekst, tekst. Vrijwel elk niet-tekstuele aspect diende buiten de deur gehouden te worden bij het beoordelen van een literair werk.
Niettemin, de mannen van Merlyn hebben de aandacht terecht verschoven van de man naar de tekst. Daar wordt een oordeel over uitgesproken, en wie dat wil doen moet goed lezen. ‘Zorgvuldig lezen is een van de dingen die Merlyn propageert, en daarmee is een paradoxale situatie ontstaan: ook het pleidooi voor goed lezen wordt slecht gelezen,’ aldus Oversteegen in Analyse en oordeel (1965). Inderdaad, wie zijn tekst nu leest ziet daar een met veel bravoure uiteengezette literair-theoretische beschouwing die, anders dan de critici van destijds wilden doen geloven, verre van bloedeloos is. Dit is geen poging de literatuur te steriliseren, maar een poging een fundament te leggen onder het oordelen over literatuur. Dat was reeds bij voorbaat suspect, met als gevolg dat wie nu het woord ‘close’ met ‘reading’ verbindt louter hoongelach oogst.
Volgens nrc-criticus Arnold Heumakers is de richtingenstrijd die destijds ontbrandde er eentje om heimwee naar te hebben: ‘Het leverde wél een duidelijk herkenbaar standpunt op, waar andere al even duidelijke standpunten tegenover stonden of kwamen te staan. Een heel verschil met het huidige pluralisme. Wie zo’n polemisch klimaat van dichtbij heeft meegemaakt, zal daarom alleen al geneigd zijn dit pluralisme als een verarming te zien, als een vorm van vrijblijvendheid.’
Vrijblijvend of niet, vergeleken met Het Nieuwe Polemiseren is het oude polemiseren een toonbeeld van inhoudelijkheid. Anders dan Heumakers
ken ik de toenmalige klimatologische omstandigheden alleen uit de overlevering, maar het vergt weinig inlevingsvermogen om te erkennen dat de polemische kern van het debat nu en die van toen zich tot elkaar verhouden als de kikkererwt tot de komeet.
In die polemische botsing van opvattingen ontstond iets, werd de lezer aangezet tot het formuleren van een eigen visie op de verdedigde standpunten. In het debat van nu gaat het erom of mevrouw X niet deugt of meneer Y niet. Draagt beantwoording van die vragen bij tot een scherpere literaire kritiek? Hebben ze in het debat over literatuur überhaupt iets te zoeken? Evenmin als bij het bespreken van het boek het morele oordeel relevant is, is het dat bij het bekritiseren van de criticus. De boekbesprekende mevrouw mag zich zo liederlijk als ze maar wil vol laten lopen in alle kroegen van de stad, mag sigaretten uitdrukken op alle smetteloze tafellakens die ze maar kan vinden, mag de lasterlijkste taal uitslaan over collegae, buren en bevriende staatshoofden, zolang ik er binnen haar recensies maar geen last van heb. In haar persoonlijke domein heb ik, als lezer van haar kritieken, niets te zoeken.
Alle complexiteit van beider opvattingen negerend zou je Oversteegen en Ter Braak bij elkaar kunnen brengen in het uitgangspunt dat goede literaire kritiek een confrontatie is tussen werk en vent. Daarbij moet dan wel meteen benadrukt worden dat die vent niet de particuliere vent is die drie maal daags een bordeel bezoekt, maar de vent zoals ik die ken uit zijn literatuurkritiek. Wie vindt dat alleen het boek beoordeeld mag worden, kan niet anders dan vinden dat de criticus alleen als criticus beoordeeld mag worden, en niet als de hoerenloper, zedendelinquent of aanhanger van een mystieke sekte die hij in zijn vrije tijd misschien is.
Heumakers vindt het huidige pluralisme een armzalig pluralisme. Daar valt iets voor te zeggen. In de achttiende eeuw kon Johann Christoph Gottsched, een van de grondleggers van de Duitse literatuurkritiek, nog beweren: ‘De rationele kritiek beroept zich op een verstandig systeem van regels, dat normatief en universeel is (…). De schoonheid van een kunstwerk berust op de volmaakte organisatie, die analyseerbaar en objectief vast te stellen is.’ Hij vond dat ‘met behulp van een vaste canon aan regels een oordeel makkelijker te vellen is dan op basis van smaak.’ Uit dat rationalistische Arcadië hebben we onszelf met harde hand verdreven. Wie die uitspraken van Gottsched nu leest, vindt ze bijna aandoenlijk, hoezeer de echo ervan twee eeuwen later ook doorklinkt in de opvattingen van Oversteegen: ‘Al kan het concluderende staartje ervan geheel persoonlijk
(en voor mijn part subjectief) genoemd worden, de adstructie, dat wil zeggen 99% van het eigenlijke oordelen, geschiedt aan de hand van de feiten van het bestudeerde object, en kan dus heel goed als objectief bestempeld worden.’
Dat inzicht is intussen even obsoleet als dat van Gottsched. Dat er een methode bestaat die ons in staat stelt een feilloos waarde-oordeel te vellen over een literair werk, wil er heden ten dage niet meer in. En gelukkig maar. Neem op dit moment in de tekst even een pauze en bedenk welke consequenties het voor de literatuur zou hebben als een dergelijke methode zou bestaan. Volg het pad tot in alle voorstelbare consequenties (mits je daar op dit moment de tijd voor hebt uiteraard). Probeer je voor te stellen hoe de literatuurgeschiedenis er uit zou zien als een feilloos oordeel zich moeiteloos uit het werk liet destilleren. Je legt het boek in een badje universeel geldig oordeel, hangt het aan de lijn en ziedaar in de lekbak druppelt pardoes de enig juiste waardering. Misschien dat zo’n fantasie sommigen tot een geestelijk orgasme voert, maar mijn geestelijk libido daalt onder nul als ik me er iets bij tracht voor te stellen.
Omdat we oordelen binnen de grenzen die aan ons worden gesteld door de periode waarin we leven, heersende opvattingen, onze vooringenomen smaak, is elk oordeel een oordeel van nu, voorlopig, gebonden, subjectief.
In de vorige eeuw zijn we via modernisme en postmodernisme het dode water ingevaren waarin we ons nu bevinden. Het modernisme heeft de literatuur losgezongen van de maatschappelijke context, heeft het een status aparte gegeven, het postmodernisme heeft het uitspreken van een oordeel krachtig gerelativeerd en daar zitten we nu, in de brakke plas van het post-postmodernisme, waarin we zelfs het relativisme van het postmodernisme relativeren, waarin een geloof aan toetsbare criteria nauwelijks houdbaar lijkt en zich geen universeel geldende uitgangspunten op laten stellen. In dat dode water rest ons misschien niets anders dan elkaar beledigen, bij gebrek aan inhoudelijke munitie. Die hebben we ons uit handen laten slaan.
Je zou zeggen dat we daarmee terug bij af zijn. Het saaie pluralisme van Heumakers: ‘de vroegere polemische zelfverzekerdheid heeft plaatsgemaakt, een periodieke cultuur-kritische oprisping daargelaten, voor veel scepsis, relativisme en ambivalentie.’ In die omstandigheden is alleen nog een vrijblijvende, richtingloze literatuurkritiek mogelijk waar aan een goede kritiek alleen nog maar de bloedeloze regeltjes van Etty kunnen worden gesteld.
Dat is de meest negatieve benadering. De meest positieve is stellen dat het gebrek aan belangstelling voor allerhande maatgevende richtingen die ons houvast moeten bieden geleid heeft tot diversiteit, tot een soort eclecticisme. We rijden allemaal met ons karretje door die supermarkt vol literatuuropvattingen en laden er in wat ons van pas komt. Ik vrees dat mijn zojuist geformuleerde opvattingen daar een voorbeeld van zijn. Wie Ter Braak en Oversteegen probeert te verzoenen moet wel een eclecticus zijn.
Toon mij de werkelijkheid
De aardigste polemische oprisping van het afgelopen jaar was die in De Groene Amsterdammer. Groene-redacteur Rutger van der Hoeven publiceerde daarin een aanklacht tegen het soort literatuurkritiek waarin geen rekening wordt gehouden met het maatschappelijk engagement, waarin het er niet toe doet welke relatie een boek aangaat met de werkelijkheid. Nu lijkt me dat een tamelijk onzinnig verwijt dat zich makkelijk laat pareren. Kijk alleen al naar de reacties op heel uiteenlopende boeken als Koetsier herfst van Charlotte Mutsaers en Snijpunt van Nelleke Noordervliet. Ondanks alle literaire verbeelding is de wereld van nu in beide boeken zeer nadrukkelijk aanwezig. Dit is literatuur die zich inspant om iets te zeggen over de tijd waarin we leven en dat wordt door vrijwel alle critici opgemerkt en gewaardeerd.
Opmerkelijker dan het stuk van Van der Hoeven is de reactie van Hans Goedkoop. De laatste stelt dat de literatuur zich ten onrechte heeft losgezongen van de werkelijkheid. Hij citeert Bas Heijne, die op zijn beurt de Bulgaars-Franse filosoof Tzvetan Todorov parafraseert: ‘Er is een kloof ontstaan tussen de literatuur en de wereld, omdat docenten en critici aan een akelig soort smetvrees lijden: een roman zou je eens iets over jezelf en de wereld kunnen vertellen!’
We hebben hier te maken met de voormalige literair recensent van de nrc die met recenseren is gestopt omdat de literatuur hem niet meer bevredigde. Goedkoop wilde geen boeken meer bespreken omdat hij in de letteren verhalen zoekt ‘die mijn leven veranderen’. Die vond hij niet meer. Kennelijk, lezen we nu, omdat die literatuur zich heeft losgemaakt van de werkelijkheid. ‘Wat heeft die autonomie te bieden als van daaruit niets interessants meer wordt gezegd over de werkelijkheid? Wat valt er méér aan te verdedigen dan een complex geformuleerde maar ten slotte toch onloochenbare leegte?’
Een hoogst wonderlijke kritiek. De persoonlijke behoefte van Goed-
koop wordt door de letteren niet meer bevredigd en dat is de schuld van de literatuur. Een stampvoetend jongetje dat tegen een onwillige oma ‘Ik wil verwend worden!’ roept.
Afgezien nog van zijn ongelijk – er verschijnen juist de laatste tijd behoorlijk wat boeken die zich inspannen iets te zeggen over de wereld van nu – lijkt zijn opvatting over literatuur me nogal smal. In zijn visie heb je boeken die de werkelijkheid binnenlaten en boeken die een onloochenbare leegte bevatten, begrijp ik uit bovenstaand citaat. Nu ken ik heel veel boeken die de deur ruimhartig openzetten voor de werkelijkheid en niettemin literair gezien niet hoger aangeslagen kunnen worden dan de Donald Duck, zoals ik ook veel boeken ken die door Goedkoop het etiket ‘onloochenbaar leeg’ opgeplakt zouden krijgen die niettemin prachtig zijn.
Extra verwarring zaait het gebruik van het woord ‘werkelijkheid’. Welke werkelijkheid wordt hier bedoeld? We mogen toch aannemen dat Goedkoop niet verwacht dat in een boek de werkelijkheid te vinden valt. Geen enkel literair boek bevat de werkelijkheid, dus die betekenis kunnen we wegstrepen. We hebben het dus over het verbeelden van de werkelijkheid. Maar dan slaat het verwijt weer nergens op. Elk boek verbeeldt, op welke wijze dan ook, de werkelijkheid. Bedoelt hij dan: boeken moeten getuigen van maatschappelijk engagement? Ook in dat geval valt weinig met zijn kritiek aan te vangen. Wie als eis stelt dat literatuur zich maatschappelijk engageert, gooit een hele berg meesterwerken op de vuilnisbelt omdat er geen betrokkenheid met het nu uit spreekt. Dat zal toch ook niet Goedkoops bedoeling zijn, mogen we hopen.
Invitation to a beheading van Nabokov, bevat die roman het soort werkelijkheid waar Goedkoop van houdt? Die Verwandlung van Kafka, spreekt daar een maatschappijkritiek uit? Ferdydurke van Gombrowicz, leren we daar iets uit over de wereld in 1937? Je kunt op hele goede gronden stellen dat in alledrie die boeken iets fundamenteels gezegd wordt over de werkelijkheid, maar het is waarschijnlijk niet de soort werkelijkheid die Goedkoop bedoelt. Hoe losgezongen deze drie meesterwerken ook zijn van de werkelijkheid, ze zeggen alle drie iets over ons leven. Ze ontstijgen de onmiddellijke werkelijkheid, die van de maatschappelijke omstandigheden op het moment van schrijven, die van de toenmalige politieke verhoudingen, maar ze gaan wel over wat je een universele werkelijkheid zou kunnen noemen, over hoe het was mens te zijn in het nu van de vorige eeuw. Voornoemde boeken zeggen me meer over mijn werkelijkheid dan alle boeken met veel straatgeweld van de afgelopen jaren bij elkaar.
Hoe dan ook, Goedkoop vervoegt zich aan het verkeerde adres. Als hij op zoek is naar een ervaring die zijn leven verandert en graag midden in de werkelijkheid wil staan, adviseer ik hem een bezoekje aan de sloppen van Bombay. Meer werkelijkheid dan een mens aankan en het verandert gegarandeerd je leven. Kom daar eens om in die vermaledijde letteren.
De werkelijkheid als boek
Het werkelijkheidsgehalte een rol laten spelen bij het beoordelen van literatuur leidt niet zelden tot absurditeiten. Twee voorbeelden. In de roman De Elzenkoning van Michel Tournier, een door Goedkoop zonder twijfel ten diepste verfoeid boek dat niettemin meesterlijk is, houdt ene Abel Tiffauges een dagboek bij. Ondanks zijn werk als garagehouder blijkt hij te beschikken over een rijke literaire verbeelding. Welnu, dat is toch wel erg onwaarschijnlijk! Een garagehouder met een literaire verbeelding, dat kon niet, vond een aantal critici.
Oversteegen komt met een vergelijkbaar voorbeeld in zijn Analyse en oordeel. In de roman Het genadeschot van Vestdijk wordt het verhaal verteld door buschauffeur Ignaz Vorbrot. Maar die man zegt en denkt dingen die een buschauffeur helemaal niet zou denken en zeker niet zo zou formuleren! Zelfde argument, ander boek.
Alsof de literatuur de plicht heeft de werkelijkheid getrouw na te bootsen. Wij hebben een beeld van een buschauffeur, respectievelijk een pompbediende, dat niet strookt met het beeld zoals dat in de romans geschetst wordt en dus kan het boek niet deugen. Dat is een buitenliterair argument omdat het er om gaat of het personage binnen de roman geloofwaardig is, niet of het personage voldoet aan het beeld dat we hebben van de man die onze bus bestuurt of onze auto repareert.
Goedkoop vindt dat de literatuur iets moet, en dat literatuur die zich daaraan onttrekt iets niet goed doet. Maar de literatuur moet helemaal niets. Het domein van de literatuur vormt een vrije zone. Er gelden geen regels. De literatuur mag alles. Er mag engagement zijn, maar er mag ook hooghartige afwijzing zijn van alle actualiteit, er mag bondig geschreven worden, maar ook in wild meanderende zinnen die er uitzien alsof ze uit gietijzer zijn gegoten. In de literatuur mogen buschauffeurs er eindeloos op los filosoferen, mogen hoeren na gedane zaken een washandje over de edele delen halen en daarna de studie van Schopenhauer’s Parerga und Paralipomena vervolgen. Vogels mogen er in praten, doden hun levensverhaal vertellen, hemellichamen na jarenlang draaien om andere hemellichamen eindelijk
onbekommerd ontploffen of het er eens heerlijk van nemen op een palmenstrand naar keuze. Elk a priori inperken van de literaire verbeelding is een verarming. Wie het binnen de context van zijn boek geloofwaardig weet te maken, verdient het niet langs de lat van de reality check te worden gelegd.
Een van de meest treffende voorbeelden die ik ken wordt aangehaald door Somerset Maugham in zijn essaybundel Points of View: kunstenaar Matisse laat een dame een schilderij zien waarop hij een naakte vrouw heeft geschilderd. ‘Maar zo ziet een vrouw er helemaal niet uit!’ zegt de vrouw. ‘Maar het is ook geen vrouw, mevrouw, het is een schilderij.’
De triomf van het personalisme
Nu het veld van zoveel wegwijzers is voorzien dat geen enkel bordje nog betekenis heeft, zegeviert het personalisme. Elke criticus beoordeelt literatuur vanuit een partijdige smaak, vanuit een persoonlijke behoefte, zoals bij Goedkoop, vanuit een vooringenomen stelling over waar goede literatuur aan dient te voldoen. En dat is goed zo. Dat het standpunt van Goedkoop zulke goede kritieken heeft opgeleverd is met terugwerkende kracht een wonder. Zijn stem mis ik nog regelmatig. Dat hij oordeelde uit zo’n smalle basis heeft mij nooit gehinderd, ook al had ik graag eerder geweten welke persoonlijke motieven schuilgingen achter zijn besprekingen. Het was aardig geweest als de bijsluiter was meegeleverd.
Onlangs schreef Kees ‘t Hart in een recensie in De Groene Amsterdammer: ‘Ik vind romans snel goed of mooi wanneer de een of andere dwingende onderlaag voelbaar is: ze moesten geschreven en het moest zo en niet anders. Een roman moet een noodzaak hebben en dat hoeft niet mijn noodzaak te zijn.’ Kijk, daar hebben we een programma. Als we weten wat hij verwacht, weten we ook precies waarom hij een paar weken later negatief oordeelt over de roman Nieuw-Lelievelt van Robert Anker: ‘Op pagina 96 wist ik nog steeds niet wat nu precies de noodzaak was om deze roman te schrijven, afgezien dan van de demonstratie van verschillende schrijfstijlen. “Maar waar gaat het om”, schreef ik daar en ook elders wanhopig in de kantlijn. En deze vraag bleef voortdurend in me opkomen.’ Welke innerlijke noodzaak vormt de motor achter dit boek? Hij kan niks vinden onder de motorkap en besluit dus het een matig boek te vinden. Dank voor de bijsluiter.
Een ander voorbeeld. Onlangs las ik Maarten ‘t Harts essaybundel De som van misverstanden, het lezen van boeken uit 1978. In het eerste hoofdstuk
zet hij uiteen hoe hij tot het lezen is gekomen. Hij beschrijft hoe het is om jezelf te herkennen in een boek, een ervaring die hij voor het eerst heeft als hij Dokter Glas van de Zweedse schrijver Hjalmar Söderberg leest. ‘Toen ik er in begon te lezen, stelde ik al na een paar bladzijden met die verbazing die tegelijkertijd gelukkig en onrustig maakt, vast: maar dit ben ik zelf.’
Het jezelf terugvinden in de boeken die je leest, de schok der herkenning die het geeft als je je eigen leven gespiegeld ziet in een boek, is een belangrijke leessensatie voor ‘t Hart. Zo belangrijk dat zijn literatuuropvattingen er omheen zijn gebouwd. Als hij in Leiden letterkunde gaat studeren, komt hij er achter dat men boeken daar behandelt ‘als “werelden in woorden”, als taalkunstwerken en niet als gidsen op een overwoekerd pad. Niet als pogingen om iets van mensen te begrijpen’. De mensenschuwe Maarten, de man die niet weet hoe met de wereld om te gaan, niets begrijpt van de weerstand die zijn aanwezigheid op kan roepen, beschouwt de literatuur als een leerschool, elk boek als een handleiding. Daarom heeft hij al snel een hekel aan degenen die in literatuur iets anders zien dan dat: ‘Literatuur was een spel van regels, iets uit een boekje dat ook weer in een boekje kon worden opgeslagen,’ verwijt hij zijn docenten op de universiteit.
In dat licht bezien wekt het geen verwondering dat hij het werk van een aantal schrijvers afwijst: ‘Ik begrijp wel dat Kafka een heel groot schrijver is maar zijn werk betekent toch niets voor me al is het anderzijds ook weer niet zo dat ik het haat, zoals ik het werk van Henry Miller en D.H. Lawrence haat en het werk van Gombrowicz verafschuw. Nee, Kafka liet me gewoon koud, evenals later Vladimir Nabokov, een schrijver die hoegenaamd niets voor me betekent en die ik rangschik onder de kroonluchters die niet kunnen branden.’
Stevige taal. ‘t Hart heeft de literatuur een particuliere functie toebedeeld en alle literatuur die die functie niet vermag te vervullen wordt ongenadig afgewezen. Dat zou je een verwerpelijke literatuuropvatting kunnen vinden, maar is dat allerminst. Ook al heb ik naast zijn afwijzing drie dikke uitroeptekens gezet, uit protest, ik ben het met zijn conclusie eens: ‘Ik moest onder ogen zien dat er heel grote schrijvers zijn die je toch weinig te zeggen hebben omdat hun problematiek geen raakvlakken heeft met de jouwe.’
Nu behoren Kafka, Gombrowicz en Nabokov tot mijn grote favorieten, zoals al eerder duidelijk werd, dus je zou zeggen dat ik niks bij ‘t Hart te zoeken heb. Niets is minder waar. In zijn boek schrijft hij mooie essays over Faulkner en Proust die ondanks zijn vooringenomenheid heel goed te genieten zijn. Ik weet wat ik kan verwachten, er is me een bijsluiter aangereikt
en ik weet dus op grond van welke standpunten hij tot een oordeel komt.
Drie voorbeelden van personalisme. De een wil dat literatuur zijn leven verandert, de ander dat de innerlijke noodzaak om het boek te schrijven voelbaar is en een derde wil in literatuur vooral een gids op een overwoekerd pad zien. Diskwalificeert dat hun literaire oordeel? Nee hoor, in het geheel niet. Je kiest het filter waardoor je naar de literatuur kijkt, en dat filter kies je omdat je de eigenschappen van dat filter kent, weet hoe het filtert, wat het filtert, op basis van welke inzichten en voorkeuren het filtert. Klagen over hoe het filter filtert is het filter verwijten dat het een filter is.
Critici zijn de vooruitgeschoven pionnen in het literaire veld. Je bespeelt ze. Je leest ze om je eigen oordeel aan te scherpen. Je leest ze om je te ergeren, of omdat je hun oordeel waardevol vindt, omdat je hun opvattingen deelt of juist omdat je het nooit met ze eens bent. Je beklimt ze als uitkijkposten. Je weerspreekt ze, prijst ze, verafschuwt ze. Je kiest je eigen stemmen. Van de één weet je dat hij elk boek het liefst nog steeds tegen de lamp van Ter Braak houdt, van de ander dat Hermans de grote favoriet is, van weer een ander dat hij vindt dat literatuur recht op je af moet komen, van weer een ander dat hij van literatuur vooral verwacht dat het hem nieuwe inzichten verschaft, of als gids dient voor zijn eigen leven, hem persoonlijk aanspreekt, en van wéér een ander weet je dat hij alle Nederlandse auteurs eigenlijk marginale pennenlikkers vindt in vergelijking met de grote buitenlandse voorbeelden.
Het lukt zelden iemand het schip zo te besturen dat het nooit op de eigen vooroordelen botst. Laat die hoop varen. Elke criticus heeft thuis een kast vol stokpaardjes met een versleten rug. Zolang er genoeg ongelijksoortige pionnen zijn die het open veld ingestuurd worden, zolang er genoeg uitkijktorens zijn die vanuit elke hoek een ander gezichtspunt bieden op het literaire veld daar beneden, kan onmogelijk geklaagd worden.
De toekomst van de uitkijkpost
Daar begint het echte probleem. Er zijn de afgelopen jaren veel uitkijkposten bijgekomen, maar het aantal vergezichten is afgenomen. Door het inkrimpen van het speelveld van de recensent is er een toename van het aantal stukjes waarin volstaan wordt met het navertellen van een boek en het opsommen van plus- en minpunten. Dat heeft met echte literatuurkritiek weinig te maken. Een goede criticus zoekt naar verbanden binnen een werk en naar verbanden tussen het werk en ander werk, biedt een context, duidt, interpreteert. Dat zijn functies van de literaire kritiek die op het versmalde
podium steeds meer bekneld raken. Eindelijk een door Etty gemaakt punt dat onderschreven kan worden.
Het verschil is dat Etty de schuld expliciet bij de literaire kritiek legt. Ik geloof daar niks van. De inperking van het speelveld komt niet voort uit masochisme of onvermogen, het is het uitvloeisel van een afnemende belangstelling bij de lezer. Uitgevers van dag- en weekbladen houden geregeld onderzoeken waar vervolgens uit blijkt dat literaire kritiek niet boven aan het lijstje van de lezer staat. Die afname is niet het gevolg van kwaliteitsverlies, maar van een veranderde behoefte van de consument.
De aandacht voor literatuur in de pers heeft vanaf de jaren zeventig een enorme sprong voorwaarts gemaakt. In hun onderzoek De reuzen voorbij. De metamorfose van de literaire kritiek in de pers sedert 1965 (Amsterdam University Press, Amsterdam 2002) onderzochten Nel van Dijk en Susanne Janssen de ontwikkeling van de redactionele ruimte voor literatuur en overige kunsten in nrc Handelsblad, De Volkskrant, De Telegraaf en Algemeen Dagblad. Dat deden ze over de periode 1965-1990. Daaruit blijkt dat de redactionele ruimte voor kunst in die kranten in 1990 ruim twee keer zo groot was als in 1970. ‘Gemiddeld besteedden de vier kranten in 1990 meer dan 10 procent van hun redactionele pagina’s aan bijdragen op cultureel gebied; voor De Volkskrant en nrc Handelsblad was dit ongeveer 15 procent. De redactionele ruimte voor literatuur bleek in diezelfde periode praktisch verdrievoudigd te zijn. Daarmee was het toch al grote aandeel van literatuur in de kunsten cultuurberichtgeving van de onderzochte kranten nog verder gegroeid, van circa 20 procent van de totale redactionele ruimte voor kunst en cultuur in 1970 naar bijna 30 procent in 1990.’ Maar de kentering zette toen al in, en die begon bij de publiekskranten: in de jaren negentig bleek ‘in De Telegraaf en het Algemeen Dagblad literatuur inmiddels overvleugeld te zijn door andere disciplines – vooral door popmuziek en film, maar ook door beeldende kunst en klassieke muziek’.
Het is jammer dat het onderzoek zich niet verder uitstrekt naar de eerste paar jaar van deze eeuw, maar als dat onderzoek zou bestaan, dan moet daar haast wel uit blijken dat de trend die bij De Telegraaf en het ad begon zich als een olievlek heeft verspreid.
Zowel de enorme toename in de jaren zeventig als de afname nu zijn het gevolg van een verschuivende belangstelling bij de lezer. Kranten en tijdschriften vormen daarvoor de barometer, aangezien alle concerns voortdurend de vinger aan de pols van de consument houden.
Er zijn een paar oorzaken voor die veranderde belangstelling. Een van
de redenen is de opkomst van het publieksboek. Dat boek is niet literair genoeg om op veel belangstelling van de kritiek te kunnen rekenen, maar is in commercieel opzicht een groot succes. Kluun, Heleen van Royen, Saskia Noort, allemaal auteurs voor wie in de jaren zeventig nauwelijks equivalenten te vinden zijn. De literatuur is gedemocratiseerd. Zoals men steeds ongezonder is gaan eten, zo is men ook ongezonder gaan lezen, zou een vertegenwoordiger van de hogere literaire cuisine hautain op kunnen merken. Zoals men vroeger Wolkers las, zo leest men nu Kluun. Het is slimme marketing die het literaire boek uit de toptien heeft verdreven. Lezen is gewoon vermaak geworden, zoals luisteren naar een lekkere cd of kijken naar een lekkere film vermaak is. De markt heeft slim ingespeeld op die behoefte en ons bestaan verrijkt met vluchtige, niet al te diepgravende boeken waar je heerlijk mee kunt ontspannen.
De opkomst van het publieksboek heeft de lezer vervreemd van de literaire kritiek. De belevingswereld van de lezer van publieksboeken en die van de gemiddelde recensent sluiten niet meer bij elkaar aan. De eersteling van Kluun, Komt een vrouw bij de dokter, werd door één recensent gunstig besproken, niet geheel toevallig een recensent die zich ophoudt in de oncontroleerbare blurb van het internet. Publieksboeken worden vrijwel altijd onder de maat geacht door de literaire kritiek, en op zeer goede gronden, maar het zijn tegelijkertijd de boeken die gemeten naar het aantal verkochte exemplaren het meest succes vol zijn.
Een tweede oorzaak is de veranderde manier waarop lezers zich informeren. De tijd dat lezers de wereld tot zich lieten komen via één kanaal ligt ver achter ons. Iedereen zapt z’n eigen menu bij elkaar, daartoe in staat gesteld door het internet. Net een boek gelezen van Kluun? Even googelen. Bij de links die dan verschijnen staat er ook eentje van Amazon, de online boekverkoper. Daar staat een beoordeling van Komt een vrouw bij de dokter, maar staat ook welke andere boeken zijn gekocht door mensen die het boek van Kluun kochten. De bezoeker klikt op die onbekende titels en leest de beoordelingen die andere lezers daar hebben geplaatst. En zo verneemt de ene lezer direct van de andere lezer, met wie hij een voorkeur deelt, een oordeel over een nog niet gelezen boek. In die keten staat de literaire kritiek buitenspel.
De verminderde belangstelling voor de traditionele kritiek valt makkelijk te verwarren met een afnemende belangstelling voor het literaire boek. Maar die relatie is er niet. Wie goed zoekt in die blurb van het internet vindt daar duizenden mensen die zich in discussiefora hebben verenigd. De
ondergangsdenker verwacht dat in dat literaire vagevuur alleen boeken van het allerlaagste allooi besproken worden. Dat is niet waar. De hoge literatuur maakt daar nadrukkelijk onderdeel uit van het gesprek. En wat misschien nog wel meer winst is: ook de boeken die niet meer worden besproken door de bijlagen omdat ze al lang geleden zijn verschenen en er geen herdrukken verschijnen die een nieuwe bespreking rechtvaardigen worden daar besproken. Het journalistieke dictaat van de actualiteit heeft geen vat op het internet. Op de diverse fora leven de oeuvres van Vestdijk, Hermans en Reve meer dan in de kolommen van de krant.
Etty laat zich nogal laatdunkend uit over het partijdige internet met z’n blurb aan ongelijksoortige informatie, maar doet dat volstrekt ten onrechte. Het internet vormt eerder een verrijking dan een bedreiging. Toegegeven, er zijn nog weinig uitkijkposten te vinden op het net die een vergezicht bieden, maar dat is een kwestie van tijd. Een deel van de toekomst van de literaire kritiek ligt op het internet.
Op de sites reviewsofbooks.com (Amerikaans) en complete-review.com (Engels) worden recensies die in kranten en tijdschriften zijn verschenen per boek beschikbaar gemaakt. Wie wil weten hoe de laatste Dave Eggers is ontvangen, krijgt vier of meer recensies uit verschillende bronnen te zien die met elkaar vergeleken kunnen worden. Stel je voor dat er in Nederland een site bestaat waar met één klik van de muis te lezen valt hoe nrc, De Volkskrant, Trouw, vn en Elsevier hebben geoordeeld over Koetsier herfst van Charlotte Mutsaers. Ik zou onmiddellijk een trouwe bezoeker zijn, desnoods tegen betaling. Niemand koopt al die kranten en tijdschriften speciaal voor de boekbesprekingen, maar wie geïnteresseerd is in het boek van Mutsaers wil wel graag weten wat het oordeel was van de critici die voor die kranten en tijdschriften werken.
Zoals alle veranderingen door ondergangsdenkers negatief geïnterpreteerd worden, zo is dat ook het geval met het internet. De zwanenzang van Etty staat in een lange traditie. Maar ondertussen verandert er met de komst van het internet veel in positieve zin. Uit de cijfers van het cpnb over het afgelopen jaar blijkt niet alleen dat er nog nooit zoveel boeken werden verkocht als in 2007, maar ook dat de verkoop breder wordt. Niet alleen de eversellers en de bestsellers lopen goed, ook de boeken waar voorheen nauwelijks belangstelling voor was. Dat is de verdienste van het internet.
Intussen wordt de traditionele kritiek tandelozer dan ooit. De invloed op de lezer is marginaal geworden. Des te wonderlijker dat Etty de recensent ondanks haar geseling toch zoveel macht toedicht. Ze overschat de rol van
de kritiek. Ze meent dat een recensent de middelen heeft om een boek te maken of te breken. Dat is niet waar en is nooit waar geweest. Een goed boek krijg je niet dood met een slechte recensie. Een slecht boek ook niet overigens. De troost is dat een slecht boek uit zichzelf sterft en het goede uit zichzelf overleeft, alle kritische tegenslag ten spijt. Ondanks al het ostentatief gejubel van Ter Braak stierf het oeuvre van Arthur van Schendel samen met de schrijver. Dat is wat de kritiek vermag. Eerlijk gezegd vind ik dat een troostrijke gedachte, niet omdat ik Van Schendel geen grotere waardering gun, maar omdat het de macht van de kritiek relativeert. Critici zijn op hun best de leveranciers van tijdelijke oordelen die vanuit de aard van de zaak pas achteraf op hun juistheid te beoordelen zijn. Ze leggen in het nu verbanden binnen boeken en tussen boeken, duiden, interpreteren, en zullen dat ook in de toekomst blijven doen, ook in de nieuwe verhoudingen die we nu nog niet helemaal kunnen overzien.
Noot voor lezers die denken dat de door mij bedoelde vent alleen een man kan zijn: mijn ideale vent kan van elk denkbaar geslacht zijn en overal waar een ‘hij’ niet verwijst naar een specifieke mens kan ook een ‘zij’ gelezen worden.