Mohana van den Kroonenberg
Edwin in Wonderland
Op dit moment mensen… ja, precies op dit moment, dit… dit… ik spreek het expres een paar keer uit om me er goed bewust van te maken, om het zo mogelijk te rekken, want op dit moment namelijk… kijk ik recht in de hazelnootbruine ogen van Mar-gha-ri-ta. Ze staat voor het raam, of beter gezegd, ze hangt hijgend tegen het raam en heeft haar beide handen stevig tegen haar borst gedrukt. Plotseling strekt ze haar rug, slaat haar ogen op en kijkt me aan! Ja, Margharita kijkt me recht aan!
Het moet haar verbazen me hier buiten te zien. Dat kan niet anders want net nog holden we door de gangen van dat gigantische kantoor. We holden achter elkaar aan. Ik volgde haar en onze directeur volgde mij. Al die lange gangen door, trappen op en trappen af. We hijgden alle drie, dat moet wel want we renden ontzettend hard, maar dat hoorden we niet van elkaar, we hoorden enkel onze schoenen. Ook zagen we elkaar niet, want als de een de gang instoof was de ander telkens net de hoek al om.
Toen hoorde ik geen hakjes meer… Margharita was gevlucht. Ze stond waarschijnlijk ergens achter een gordijn of ze was onverwacht een ruimte ingeschoten; nu ik nog… want achter mij dreunden de spekzolen van onze directeur mijn kant op… dus… weg, achter Margharita aan… het toilet in! Mis, daar was ze niet… maar enkele seconden later was daar wél mijn directeur die me begroette met de woorden: ‘je vliegt eruit!’
En dat gebeurde onmiddellijk. Daarom ben ík hierbuiten en is zíj nog daarbinnen. En nu wij elkaar zo aankijken herinner ik me alles weer, want zo gaat dat op ondeelbare momenten, dan heb je geen pijn, dan proef je geen bloed, dan neem je afstand en schiet heel je leven als een film aan je voorbij
dag papa
dag mama
en weg ben je.
Kom, neem ook maar even afstand, kijk, want daar is het begonnen, zien jullie die grijze vlek… in dat zakencentrum, daar ergens in het midden… ja, daar zo ongeveer, dat is FloMar, FloMar Int. bv, het kantoor waar ik werk. Dat is mijn wereld. Al meer dan twintig jaar. Groot hè? Van dichtbij anders wel. Als je binnen bent dan verdwaal je als je er de weg niet kent.
Ik ben er ooit begonnen als secretaresse, twintig jaar geleden dus, als een soort manusje van alles, een duizendpoot zeg maar. Hoewel ik hier het langste werk, langer dan de oudste werknemer, is het mij nog niet gelukt enig exclusief recht te verwerven, ik heb geen enkel privilege, niets, zelfs geen nietmachine of perforator voor mijzelf. En zo heb ik ook nog nooit een bonus ontvangen terwijl je daar tegenwoordig toch zoveel moois over in de kranten leest. En zie dan maar eens promotie te maken, vanuit die positie.
O, pas op, val niet, de vloer is glad, deze kant op. Ja… hierheen, is iedereen er? Kom maar, langs de kantine, werp maar even een blik naar binnen… nou? Wat zien jullie? Mannen. Inderdaad. Er werken hier heel veel mannen. Pakkenmannen. Stropdassen. En bijna vijfentwintighonderd secretaresses. Dat lijkt veel, maar het is niks, je ziet ze nooit, zo weinig zijn het er. De secretaresses zijn allemaal vrouwen. Ik ben de enige man. Ik hoor nergens bij. Loop maar door, ja, rechtsaf en dan de derde deur links, dat is mijn kamer. Al meer dan twintig jaar. Zo, hier eindig ik, want jullie staan nu, lieve mensen, op deze derde etage van dit prachtige kantoorpand dat meer dan vijfenzestig verdiepingen telt als ik me niet vergis, in het centrum van mijn wereld. Dat is mijn bureau, daar werk ik, ga gerust even zitten, ja, zo zit ik daar dan, precies, zo staar ik uit het raam, vanachter dat beeldscherm… vanachter dat toetsenbord, ja hoor, u mag alles aanraken… hier zit ik dus, de hele dag… tegenover haar… Miss Universe… hoofd P&O.
Ik zat al jaren tegenover haar maar het bleef bijzonder, elke dag weer. Sommige dingen wennen niet. Vele malen per uur probeerde ik haar blik te vangen. Het lukte me nooit. Ze keek maar naar haar toetsenbord, of in haar papieren. Ze telefoneerde met haar blik naar buiten of kopieerde stukken met de rug naar me toe. Die afstand… die stilte… al die jaren, opeens viel het me op, waarom praatte ze niet met mij? Waarom deed ze alsof ik niet bestond? Ik was het beu! Mijn geduld was op! Ik sloeg met mijn vuist op tafel! En… hé… daar leek het toch echt even alsof ze op ging kijken… nee, toch niet, jammer, ze ging alleen verzitten. Om een daad te stellen omcirkelde ik op de bureaukalender een willekeurige dag en sprak mezelf toe: ‘Die dag wordt haar wereld de jouwe!’
Maar toen begon de ellende pas echt, want die dag… die duurde nog een week. Een week! En de tijd, die begon zich vanaf dat moment kwaadaardig te vermenigvuldigen. Om me dwars te zitten! Om me te pijnigen! Hij begon zich te rekken, maakte van secondes minuten en van minuten uren. En ik zat daar maar, achter dat bureau, een volle week. En dan heb ik het nog niet over de avonden thuis… en de nachten. De verhouding tussen mij en de klok was verziekt. En dat werd des te erger toen ik merkte dat de tijd plotseling zijn normale snelheid hervonden had op het moment dat de grote dag was aangebroken en dat hij als een renpaard voortholde toen ik Margharita eindelijk in mijn armen had. Want waar waren toen die uren? Die minuten? Die seconden? Nou…? Plotseling waren de weken dagen!
Maar goed, genoeg nu, de grote dag: ik scheurde mijn blik los van het beeldscherm, wilde mijn ogen kalm maar dwingend laten rusten in de hare, mijn mond openen, haar aanspreken…
Te laat! Ze stond net op.
‘Even plassen,’ hoorde ik en weg was ze.
Maar ik liet me niet afschepen, ik had lang genoeg gewacht en ik was voorbereid, dus… ik stond op en liep, net als zij, naar het toilet. Zodra ik de kamer uit was, was ze de hoek al om. Ik hoorde haar hakjes en volgde het geluid, maar toen ik die hoek om was, was ze alweer weg. Ik opende de deur van het toilet en… hé, leeg…? Oh ja, natuurlijk, ze zit op het damestoilet. Pech! Maar niet alles was verloren want het damestoilet lag hiernaast; als ik mijn vinger in de lucht stak, vlak naast mijn wang hield en dan wat vooroverboog, de blik naar beneden richtte en mijn ogen opsloeg… dan hoorde ik haar plassen.
‘Dag Edwin.’
Er moest iemand binnengekomen zijn maar daar lette ik niet op. Ik was inmiddels drukdoende bij de wastafel, speelde wat met water, bestudeerde mijn gezicht… tenminste, ik deed alsof… in werkelijkheid tuurde ik namelijk door de spiegel heen, want ik wist dat aan de andere kant van deze muur de spiegel van de meisjes hing. Het is helemaal niet moeilijk. Je moet je ogen in de droomstand zetten en niet fixeren, dat is het belangrijkste, nooit fixeren, ontspannen, dan glijd je vanzelf via de ogen door je spiegelbeeld heen… en daar stond ze… Margharita, ze bestudeerde haar gezicht. Ze wist niet dat ik haar nu zag. Ze wist niet dat het leek alsof ze scheel keek. Maar ze keek helemaal niet scheel, dat wist ik best, ze keek naar zichzelf en ze schilderde haar onderlip. Ze had daarbij haar kin wat opgeheven en hield de lippen van elkaar.
Achter mij werd er doorgetrokken, als hij zijn handen wilde wassen moest hij dat maar in het keukentje doen, niet hier, nu stond ik hier.
Ze begon aan haar bovenlip.
‘Mooi,’ zei ik.
Ze keek verbaasd op, ik lachte haar ontspannen toe en vervolgde: ‘heb ik je al verteld dat bruin mijn lievelingskleur is, en hazelnoot mijn uitverkoren smaak?’
En toen ik dat zei, had ik opeens stellig het gevoel dat ik al wist wat er gebeuren ging. Ik keek haar diep in de ogen, en ja hoor… daar gleed ik haar wereld binnen, zomaar, zonder aarzelen. Ik zeg ‘haar wereld’ maar eigenlijk was het ‘mijn wereld’, mijn wereld zoals ik altijd wilde dat hij was. Een wereld waarin ik de vrouwen aansprak, ja, een vrouw hád! Een wereld waarin ik promotie maakte, waarin ik van secretaresse bijvoorbeeld secretaris werd, of onderdirecteur.
‘Edwin!’ zei ze toen ik naast haar stond, ‘jij durft.’ Alles verliep uitstekend!
‘Ach,’ zei ik, ‘valt wel mee,’ ik keek tevreden om me heen, het damestoilet was heel anders dan dat van de heren. Gezelliger, leukere mensen.
Toen richtte ik me tot haar. Ze had haar werkzaamheden afgerond en de attributen opgeborgen in haar tasje. Ik keek haar aan, net zoals ik haar nu aankijk, en ik vroeg zonder omhaal: ‘ga je mee, een hapje eten?’
Ik zag haar rood worden, ze stamelde wat, maar ik hoorde in dat gehakkel toch een duidelijk ‘ja’, een ‘Edwin, ik ga met je mee’.
En nu ik daaraan terugdenk, aan dat prille begin, aan die rode wangen en dat gehakkel, zo mooi en natuurlijk, zo zuiver… dan hoop ik ondanks alles dat ik haar niet mee zal nemen in mijn val. Want dat zie je zo vaak in grote bedrijven, in de politiek en op belangrijke posities. In de val van de een wordt de ander meegesleurd. Het leven zit vol onrechtvaardigheden. Dan hoop ik dat zij, als ze wat op adem is, gewoon weer plaatsneemt achter haar bureau en doorgaat met waar ze mee bezig was. En dan hoop ik ook dat mij nu niets ergs overkomt, dat ik zodadelijk ongeschonden mijn gebouw binnenloop en weer ga zitten tegenover haar. Want daar hoor ik. Ondanks alles. Ook nu nog.
Ze wierp een laatste blik in de spiegel, likte langs haar lippen, schikte haar haar en daar gingen we. Hup, de lift in, naar buiten. Ik was langer dan zij. Dat wist ik niet, logisch, ik had ook nog nooit zo dicht naast haar gestaan.
‘Konijntje,’ wist ik uit te brengen, ‘ik ben je achterna gerend.’ Ze keek me lief aan.
‘Dit is het dus,’ vervolgde ik.
Buiten was het koud, we hadden onze jassen op onze kamer laten liggen, maar ook dat gaf niks want voor ik het wist wreef mijn arm haar rug al warm. Ik bracht haar naar een pannenkoekenhuis waar je ook een jagersmaal kon krijgen en we vlijden ons bij de haard op een rieten bankje met veel kussens. Margharita zei niks, daarom begon ik maar en het kostte me helemaal geen moeite, de zinnen vloeiden uit mijn mond alsof het doodnormaal was.
‘Vandaag konijntje, is alles anders… en het zal nooit meer zijn zoals het was. Geloof me. Want deze kennismaking met jou, onze wandeling, het strelen van je rug, het zitten hier op deze bank… dat heeft alles veranderd… werkelijk, het heeft me vleugels gegeven. Ik heb het idee dat ik zweef. Ik loop niet maar ik zweef. Ik word gedragen, door de wind of door jouw adem, dat weet ik niet. Het maakt me ook niet uit’. Hier pauzeerde ik even. ‘Heb je dat gemerkt?’
‘Wat?’
‘Dat ik vleugels heb.’
‘Ja, dat heb ik gemerkt, maar het past zo mooi in deze dag dat ik me helemaal niet schaam. Ik ben juist trots, ook al zit het allemaal een beetje raar.’
Een beetje raar? En weg was ik! Op het herentoilet bekeek ik mezelf. Ze had gelijk. Het zat bizar. Het leek alsof ik een enorme bochel had. Mijn spencer was zo hoog opgetrokken dat meer dan de helft van de knopen van mijn overhemd zichtbaar was. En het hemd zelf was bovendien bij beide schouders gescheurd. Ik besloot alles maar even uit te trekken om mezelf eens rustig te bekijken en de boel te fatsoeneren… maar ik kreeg niet veel tijd. Zo met ontbloot bovenlijf hadden mijn vleugels plotseling de ruimte en kon ik niet voorkomen dat ze aan het klapwieken sloegen. Ik raakte overdonderd door mijn eigen kracht, verstrikte me in de handdoekautomaat en stootte mijn hoofd enkele malen tegen het plafond.
‘Edwin,’ hoorde ik van achter de deur.
‘Niet binnenkomen Margharita, ik kom zo.’
‘Edwin!’ hoorde ik nogmaals, ze bonsde nu op de deur.
‘Ik ben bloot,’ riep ik, ‘ik kom zo.’
Het was allemaal vreemd, dat geef ik toe, maar ook fantastisch. Ik was de eerste gevleugelde man die ik in het echt zag. In levenden lijve. Op schilderijen zie je wel meer aan zots en onmogelijks maar in het echt is het wel even anders. Dat maakt indruk, dat ontroert.
Ze is van mij, schoot er door me heen, kan niet anders, ik ben de oude Edwin niet meer.
‘Lukt het?’ Margharita had haar hoofd om de deur van het toilet gestoken.
‘Jawel.’ Maar voor ik het wist vloog ik de wc al uit, het restaurant in, mijn vleugels hadden de ruimte geroken. Ik had Margharita daarbij per ongeluk in haar gezicht geraakt… Oh, we hadden nooit naar een pannenkoekenboerderij moeten gaan, al die balken daar in de nok, ik kon geen kant op… karrenwielen, hertengeweien… ik bezeerde me overal.
‘Edwin?’ riep ze omhoog. In haar stem hoorde ik iets trillen.
‘Oh jee, je hebt een bloedneus,’ riep ik terug, ‘maar help me als je kan, ik wil naar beneden, mijn spencer ligt nog in het toilet, ik ben zo bloot!’ Ik kon niet voorkomen een beetje zeurderig te praten, ja, te klagen, het was voor mij ook zo’n grote en snelle verandering. Maar ik vatte moed want Margharita stond al onder me en hield mijn kleren omhoog. Ik klemde me vast aan een balk, manoeuvreerde me tot boven een tafel en sprong… maar springen met vleugels… stel je voor… ach, ik houd erover op, want het lukte tenslotte. Grijs van de spinnenwebben landde ik naast haar in de kussens en daar lagen, voor ik het wist, mijn lippen op de hare.
‘Promoveer me,’ fluisterde ik onderwijl. Ik proefde een beetje bloed.
Margharita maakte zich los, bette haar neus.
‘Ik heb er genoeg van altijd maar secretaresse te zijn, ik ben het ontgroeid.’
‘Snap ik,’ zei ze en keek in haar zakdoek, ‘maar laten we weer terug naar kantoor gaan. Ze zullen ons missen.’
‘Het jagersmaal,’ riep ik, ‘we hebben tijd genoeg konijn, we hebben alle tijd!’
‘Nee, nee,’ zei ze en keek op haar horloge.
Zonder moeilijk te doen antwoordde ik: ‘oké, dan kleed ik me aan.’
Dus daar liepen we, gearmd, van het pannenkoekenhuis terug naar ons FloMar. Af en toe tilde ik haar per ongeluk een beetje op en zweefden we samen enkele meters… ja, soms zelfs tientallen meters en we keken elkaar daarbij glimlachend aan…
… en ik glimlachte nog steeds toen ik vanmorgen de kamer van de directeur in liep. Normaal durfde ik daar helemaal niet zomaar naar binnen te gaan maar nu Margharita er zat… ik schikte mijn vleugels… de deur had op een kier gestaan, ik had in het voorbijlopen naar binnen gegluurd en zo had ik haar gezien. Ze zat op zijn stoel, achter zijn bureau.
‘Hallo,’ zei ik opgewekt en stapte op haar toe. Ik keek op mijn horloge, klapte in mijn handen bij wijze van grap en beval: ‘de promotie!’ Tot zover
ging het goed. Maar daarna was het ook onmiddellijk goed fout:
Ze sprong geschrokken op en toen zag ik dat de directeur zelf ook op die stoel zat. Hij deed alsof er niets aan de hand was, alsof ik er niet was, ontgrendelde in een soepel gebaar de rugleuning van zijn stoel, ging lekker achterover hangen, richtte zijn blik naar buiten en begon te telefoneren. Daarna begon hij al telefonerend allerlei paperassen bij elkaar te rapen. Er moest gekopieerd worden. Met de rug naar me toe. En ik stond daar maar. Ik keek vragend naar Margharita maar Margharita keek naar hem. Wat een vreemde situatie, wat onaangenaam, zo kende ik haar niet. We waren toch gelukkig? De laatste weken waren zo mooi, zo veelbelovend. Voor jou toch ook Margharita? We zagen elkaar na werktijd bijna dagelijks, de avonden waren van ons. We wandelden, we aten, we zaten samen op de bank… Dat weet je toch nog wel? Dat hoef ik je toch niet te vertellen? Of ben je soms vergeten hoe liefdevol en zorgzaam je avond na avond mijn stijve nek, opgelopen door die zware vleugels, probeerde soepel te masseren. En hoe we daar muziek bij draaiden…
Nee, dat hoef ik haar allemaal niet te vertellen. Dat weet ik zeker. Want overdag werkte ze aan de voorbereidingen van mijn promotie. Dat zegt genoeg. In twintig jaar heeft niemand dat gedaan. Zij wel. Om mij te helpen! Ze deed dat samen met de directeur, ze waren er druk mee, begrijpelijk. Het verliep gestaag al kon ze me er weinig over zeggen. Daarom verbaasde het me ook helemaal niet haar in zijn kamer aan te treffen, daarom had ik net zo vrolijk ‘de promotie!’ durven roepen. Maar toen voelde ik toch dat ik ergens een inschattingsfout had gemaakt, iets over het hoofd had gezien. Ik keek naar Margharita maar ook zij deed alsof ik er niet was. Mijn vleugels trilden. Ik zag hoe die man daar… dat pak… die stropdas, heel de kamer in beslag nam. Ik zag hoe Margharita op hem gericht was en hoe hun aanwezigheid de kamer vulde. Ik bewoog niet, ik stond roerloos, behalve die vleugels dan, daarover leek ik alle controle te hebben verloren. Het was alsof ik zweefde, of flauw ging vallen, alles was zo licht, zo helder, zo zonder weerstand. Maar ik bleef staan, nam alles in me op, verdwaasd en scherp tegelijk. De configuratie waarop wij drieën in die ruimte stonden, zij daar en ik hier, het marmoleum op de vloer met al z’n oneffenheden, de meubels, de pennen op tafel, elk detail, ik hoorde de geluiden, rook de geuren, proefde de sfeer en de smaak in mijn mond… het was alsof ik alles al kende, alles wist, verleden en toekomst overzag, en ik kreeg het vreemde gevoel dat ik dit al eens precies zo had meegemaakt en dat ik nu al hoorde wat hij weldra zou zeggen…
Opeens draaide hij zich naar me om. ‘Stop je handen maar in je zakken als je ze niet stil kunt houden.’ En toen hij dat zei, toen voelde ik, nee wist ik: dit is het einde, dit is mijn wereld niet meer, hier loopt het dood. Alles begon door elkaar te vloeien, hun wereld en de mijne, want mijn handen trilden niet! Nee… dokwerkershanden, dat waren het, vuisten, wit om de knokkels. Trillen? Geen sprake van! Maar ik stak ze toch maar in mijn zakken… en toen ik dat deed, toen voelde ik die schop. Ik vloog zijn kamer uit en daar lag ik, op mijn knieën in de gang. ‘Dit is het einde,’ dacht ik nogmaals, ‘dit is over een grens.’
Nu ik dit alles overdenk kijk ik nog altijd recht in de hazelnootbruine ogen van Margharita. Ze hangt hijgend tegen het raam en heeft haar armen stevig tegen haar borst gedrukt.
‘Dag konijntje…’ roep ik haar toe. Maar ze antwoordt niet, misschien hoort ze me niet. Ze begint onbeheerst aan het raam te rammelen. Het lijkt alsof ze spoken ziet. Ze wekt de indruk te gaan schreeuwen. En ja hoor… ‘Edwin!’
Precies op dat moment komt die vreselijke directeur buiten adem bij haar binnen stormen en valt haar in de armen. Net nog stond hij op het dak van zijn kantoor, dat weet ik, en daarna moet hij weer naar beneden zijn gerend om Margharita te zoeken, om haar alles te vertellen. Dat hij míj nog zou zien… daarop heeft hij vast niet gerekend!
Hij is gewond. Zijn hoofd bloedt. Het stroomt in dunne straaltjes langs zijn slaap en maakt een vreemdgevormde donkerrode vlek in zijn kraag. Wat kan je veel zien in een flits, hele films… en wat kan je veel denken… levens… levens…
Opeens ben ik het zat. Waarom zijn die twee daar binnen en ik buiten? En waarom hangen ze in elkaars armen? Dit alles vermoeit me bovenmatig en dat is gevaarlijk als je klapwiekend in de lucht hangt en positief moet denken om het vol te kunnen houden. Nu schreeuwen ze, allebei. Ze staan aan het raam en kijken me na want ik vlieg al niet meer… te laat Margharita, ik heb het begrepen, ik heb mijn vleugels langs mijn lendenen gevouwen…
dag papa
dag mama
ik heb afstand genomen en heel mijn leven schiet als een film aan me voorbij. Ik zie allerlei beelden, hele scènes, maar daar let ik niet op, ik kijk alleen naar haar. En daar zit ze, op de stoel van de directeur in de directiekamer. Ik-
zelf ben daar ook. Dat herinner ik me maar al te goed want dat was vandaag, nog geen half uur geleden. Ik zie hoe ik glimlach, hoe ik bruis van vertrouwen, hoe ik opgewekt in mijn handen klap terwijl ik roep: ‘de promotie!’
Margharita springt op uit zijn stoel… en daar heb je hem, de directeur, hij zat ook op die stoel…! Hij telefoneert, Margharita kijkt naar hem, graait wat in zijn paparassen. En ik…? Wat doe ik vreemd… niks van gemerkt… ik kreeg een licht gevoel, dat herinner ik me nog wel, maar dat het me zo was aan te zien? Ik draai, ik wankel, ik wijs naar Margharita en daarna naar hem. Mijn mond gaat open en dicht. Mijn vingers trillen… mijn handen… mijn armen… Ik grijp om me heen om ergens steun te zoeken, om niet te vallen. En kijk nou, daar heb ik een bronzen kandelaar te pakken, daar zwaai ik hem al boven mijn hoofd. Ik dreig ermee, loop op hem af en tegelijkertijd probeer ik mijn andere hand in mijn zak te stoppen… dat lukt niet, ik ga onderuit en ja hoor… die afschuwelijke schop. Ik voel het nog. Mijn linkerbil zal blauw zien.
Daar lig ik in de gang. Gênant. Dat er op dat moment drie secretaresses aan komen rennen, herinner ik me niet meer, ik zie het op het doek, ze helpen me overeind maar ik schud ze van me af. Ik kus mijn bezeerde knieën en loop de kamer van de directeur weer in. Misschien had ik dat niet moeten doen want Margharita rent onmiddellijk weg. Op mijn wanhopige ‘konijntje wacht op me,’ geeft de directeur me nog zo’n schop, tenminste, dat probeert hij, maar ik ben al weg, achter haar aan. En hij? Hij begint me direct te volgen.
Zo is het gegaan. Daar rennen we, Margharita voorop, ik erachteraan en onze directeur als laatste. Al die lange gangen door, trappen op en trappen af. Ik hoop in het toilet weer weg te kunnen glippen, ik tuur in de spiegel maar dat duurt allemaal veel te lang… daar heb je hem al! Hij begroet me met de woorden: ‘je vliegt eruit!’ En dat gebeurt onmiddellijk. Hij grijpt me bij mijn armen en trekt me de gangen door. Hij sleurt me eigenhandig al die trappen op en dat is heel wat als je bedenkt dat elke etage meer dan vijfentwintig treden heeft. Als laatste duwt hij me langs zo’n ijzeren ladder omhoog. Op het dak komt hij woedend achter me aan. Ik loop achteruit en val telkens over lichtkoepels, over pijpjes, dingetjes, maar er is niemand die me overeind wil helpen. En nu ik dit zo bekijk, vraag ik me af: waar eindigt springen en begint duwen? Waar eindigt vliegen en begint vallen?
‘Dag konijntje, dag mooie hazelnootbrui…’
… en weg is ze. Ik sluit mijn ogen, geloof me, al is die flits nu langzaamaan ten einde en raakt mijn pink de grond, ik ben niet bang. Want die trottoir-
tegels, lieve mensen, die behoren mij toe… die maken deel uit van mijn wereld… Zodadelijk loop ik mijn kantoor weer binnen, wacht maar af, gangen door, trappen op en hopla… de ‘Heren’ in. Daar zal ik mezelf eens ernstig in de spiegel bestuderen, me bezinnen, mijn kleren fatsoeneren. En daarna zal ik gewoon weer plaats nemen achter mijn bureau… tegenover haar.
Want daar hoor ik. Ook nu nog.