Eva Gerlach
Tegenvlucht
o. Mocht ik een hele bundel kiezen, dan koos ik Onderdak (1968), over een grote liefde en het geknoei van de dood daarin: zelden werd het vermogen om geluk en verdriet te verdragen zo meesterlijk, met zachte snijdende stem, bevraagd. Maar moet het 1 gedicht zijn, dan toch maar weer het eerste dat ik van haar las, dat me onmiddellijk optilde en met een nimmer geroeste zielehaak bevestigde aan die ongekende stem. Elisabeth Eybers – nauwelijks van gehoord, op mijn negentiende.
Voorjaar
1. Er is een voortdurende beweging naar binnen en naar buiten en binnenin dit gedicht. Zo gauw ik lees, begint het te zwermen in mijn geest, (of lichaam, ik zie het verschil nooit zo). ‘t Is om te beginnen iets met het gedrum in de eerste regel, de korte harde slag die de aandacht trekt, de vier vijf snelle daarna, de manier waarop de vijfde uitvloeit, en de twee meer bedachtzame daarachter: binnenin mij wordt gedanst, dat hou je niet tegen. Tegelijk met het ritme dringt de klank van de slagen door, de herhalingen die de felheid verhogen, dat ketsende ‘skerp trek’ – en daar heb je het rijm.
2. Het rijm draagt enorm bij aan de beweging. Er wordt wegbewogen uit en terugbewogen naar klank, in kleinere en grotere bochten om elkaar heen, en steeds herhaalt mijn lijf van binnen wat er gebeurt, staat even stil bij het vorige rijm, gaat ervandoor naar het volgende. Het komt tot rust tussen nevels door de manier waarop de klanken in elkaar passen en het gaat tollen in de laatste regels, door al die rijmen om elkaar heen.
3. Al die tijd zit mijn kop vol van de beelden en betekenissen die de taal er tegelijk met geluid en beweging in propt. Halftaal is misschien een beter woord, tussentaal. Want ook met het beste woordenboek en een Zuid-Afrikaanse vriendin op de achtergrond kan ik nooit Afrikaans lezen als een Zuid-Afrikaan, er zijn altijd de raakvlakken met het Nederlands en de verschillen. Halve betekenissen, bijna-vergissingen, raadsels keer op keer en dat in een taal die mij rechtstreekser en lichamelijker aandoet dan het Nederlands dat ik gewoonlijk hoor en lees: zo praat het in mijn slaap. Moet ik mij daar voortdurend rekenschap van geven? Liever sta ik er niet te lang bij stil of ik wel lees wat zij schreef. Ik savoureer haar als mijn dromen.
4. Nog iets dat aan dromen herinnert: er wordt niet uitgelegd. De stem situeert, zegt wat er is, verplaatst me daar- en daarheen. Het gedicht legt niet uit, omdat het dat niet nodig vindt. Het bewerkstelligt dat waar het op uit is, niet door redeneren, maar door de manier waarop het bestaat. Ik vind dat een grote kracht van het gedicht.
5. Wat er dan staat, in beelden en betekenissen: ze zijn terug, de zwaluwen. De lucht is er vol van. Ze ‘splitsen zich in tegenvlucht’, willen tegelijk naar boven – gierzwaluwen eten, drinken, paren in de lucht – om als er dan gerust moet worden een rustplaats te vinden ‘tussen nevels’ – gierzwaluwen slapen in de lucht – en omlaag: gedreven door vermoeidheid en zwaartekracht? Waar ze niet weg zullen komen als niet iemand ze opvangt om ze weer de lucht in te gooien? – gierzwaluwen kunnen niet op eigen kracht van de aarde wegkomen (zo luidt in elk geval de mythe).
6. Daar waar mijn hoofd niet weet hoe het verder moet – omdat dat niet wordt gezegd; omdat er geen antwoord volgt op die vraag zonder teken: ‘of iemand nog…’ daar geeft het gedicht op zijn eigen manier antwoord. ‘Zijn eigen manier’: het doormekaar van beweging, klank, verwijzing… waarbinnen ‘die drang’ (om te vallen – bijna een provocatie: om al vallend uit te
vinden of er redding is) rijmt op ‘op te vang’ – er is een evenwicht tussen de neerwaarts cirkelende beweging en het einde ervan. (En dan toch weer het Zuid-Afrikaans: korte klap van de Zwaluw in de hand die zich sluit. Maar het is die felle geserreerde stem die heeft gekozen om het zo te zeggen.)
Of er gevangen wordt, weet je nog steeds niet. Maar in het rijm is de zwaluw opgevangen. De beweging is beëindigd (en kan meteen weer beginnen, want er is maar 1 ding dat men, indien deernisvol, kan doen met een neergetolde gierzwaluw: opgooien, zodat hij kan vliegen).
7. Staat er ooit iemand zo op een gierzwaluw te wachten? Handen hol dag en nacht, om hem terug te gooien als hij landt?
Ik zou niemand weten dan dit gedicht.
8. Wat is er nu helemaal gebeurd in deze negen regels? De beweging blijft intact, de vraag wordt niet beantwoord, er is goddank niets gebeurd. In de stem, die – maximale zeggingskracht – alles verbindt en tegelijk open laat, blijft de zwaluw vrij.
9. Hetzelfde kan ook anders. Er wordt niet getoverd maar nagedacht. Het rijm sluit stelling voor stelling in een betoog dat zacht en snijdend zegt: ik kies geen stelling. Ik beweeg me in het lege ruim, in de leemte. Rust? Opgevangen worden? Ik ontwijk de dwang van vaste vorm. Onophoudelijke beweging van de geest – de zwaluw blijft vrij, tot in de Laaste poging tot logika: